De Uitbuiting van de Holocaust | Deel II Uitbuiting van de jodenuitroeiing

 

Deel I    Ontkenning van de jodenuitroeiing
 
Deel II  Uitbuiting van de jodenuitroeiing
 
 

Inleiding

   
  1. Links negationisme
     
    a. Precedenten van links negationisme
   

b. Auschwitz als alibi

    c. Auschwitz als mythe
    d. De ongehoorzame geschiedenis
    e. Onverdraaglijke onverdraagzaamheid
    f. Leerrijke denkfouten
    g. De politieke kern van de zaak
     
  2. Politieke exploitatie van de jodenuitroeiing
     
   

a. De oprichting van de staat Israël

    b. Funderingsmythe
c. Groeiend zelfvertrouwen
d. Verlies van de slachtofferstatus
e. Politieke instrumentalisering van de Holocaust
f. Anti-zionisme, antisemitisme en negationisme
 
   
 

3. Wetenschappelijk-ideologische weerspiegeling van de politisering

     
a. De uniciteitsgedachte
b. Filosofische betekenis van de judeocide
c. Ontstaan en evolutie van de uniciteitsgedachte
d. Dogmatisering van de uniciteit: de Holocaust'boom' in de VS
e. De relatieve begrijpelijkheid van de judeocide
f. Uniciteitsargumenten
g. Vergeten volkenmoorden
h. Etnocentrische filosofie
i. Politieke invulling van het collectieve geheugen
j. De uniciteit is een politiek-theologisch argument
k. Joods verzet tegen politisering en sacralisering
l. Het uniciteitsdebat in Europa
m. Uniciteit en intentionalisme
n. Uniciteitsaanspraken en negationisme werken elkaar in de hand
 
  Besluit
   
  Bekenners en ontkenners. Actualiserend nawoord bij de 2de editie
     
 
Bibliografie
       

 

Inleiding

Goed tien jaar geleden was het negationisme nog een rariteit die alleen in gespecialiseerde wetenschappelijke en ideologische kringen enige bekendheid had verworven. Ondanks haar overtuigingskracht slaagde het negationisme er niet in tot de grote massa door te dringen. Het aanbod beantwoordde niet aan een vraag. Eind jaren zeventig bleek daar in Frankrijk verandering in te komen. Hierboven heb ik al enkele factoren opgesomd die dat veranderingsproces hebben bepaald. Het gebeurde lag verder af, nieuwe generaties waren minder betrokken en vele joden waren zelfbewuster en slagvaardiger geworden. Ook een rol speelden de opleving van extreem rechts en antisemitisme, de grotere impact van de media en de foute of onverstandige reacties op het negationisme.

De reacties op de ontkenning zijn begrijpelijk maar niet altijd wat ze zouden kunnen zijn. Een groot aantal reacties komt vanzelfsprekend van sterk betrokken mensen en verenigingen. Het debat was dus vanaf het begin sterk waardegeladen. Vandaar scheldpartijen, ideologisch taalgebruik, ad hominem argumenten, repressie en dergelijke meer [bijvoorbeeld Wellers-1987] Veel reacties waren en zijn ondermaats. Sommigen beweren dat de gaskamers niet ontkend kunnen worden omdat ze er zelf één hebben gezien, of omdat getuigen dat onder eed hebben verklaard [Craig-Revill; Libman]. De vele defensieve, taboeserende en repressieve reacties wekken de indruk dat koste wat kost de officiële versie van de geschiedenis doorgedrukt moet worden en dat wie een afwijkende versie verdedigt als ketter vervolgd wordt. Bijvoorbeeld de ronkende en dogmatische verklaring die een aantal vooraanstaande Franse historici begin 1979 aflegden, dat aan de gaskamers niet mocht worden getwijfeld ['Une déclaration...']. De processen tegen Faurisson maakten hem tot 'martelaar' en dat leverde hem onverwachte sympathie en steun op van de linkerzijde. Steeds meer mensen wilden weten wat zoveel onderdrukking uitlokte, waarom de officiële thesis zich niet zonder repressie staande kon houden [Cohn-Bendit, 29; Finkielkraut-1982, 99-100; Guerre Sociale-1981, 47; Karnoouh, 46, 111].

De reacties waren voordien (voor het einde van de jaren zeventig) niet hoogstaander, degelijker of minder repressief, maar vroeger deed dat er niet toe, het grote publiek had geen interesse voor de ontkenning. De reacties op het negationisme, de rol van de media en zelfs de verrechtsing zijn dus in feite secundaire factoren.

De weerklank op het negationisme wordt primair door andere factoren verklaard. Ten eerste doordat steeds meer 'onverdachte' linkse figuren het voor ontkenners opnamen en/of het negationisme verdedigden. Maar deze linkse aanhang werd tot op grote hoogte bepaald door een nog doorslaggevender factor, of, beter nog, door een reeks van samenhangende factoren: de gewijzigde militaire en politieke status van de staat Israël, de daardoor gewijzigde houding tegenover Israël en de joden en het door dit alles gestegen belang van de Holocaust.

 

1. Links negationisme

Genocides worden ontkend om ideologisch-politieke redenen. De politieke erfgenamen van de massamoordenaars proberen de herinnering aan de gruwel uit te wissen. In de eerste naoorlogse jaren werd de judeocide voornamelijk ontkend door ex-nazi's die nostalgisch terugverlangden naar het Derde Rijk. Het opheffen van schuldgevoelens bij gewezen nazi's en collaborateurs en het herstellen van de Duitse eer zijn nog steeds bijkomende motieven [Wellers-1978/1, 5; Gijsels]. Hoofdmotief van de ontkenning is het ongedaan maken van de zware hypotheek die de jodenuitroeiing op extreem rechts heeft doen rusten. De nazi's hebben al te duidelijk gemaakt welke ultieme consequentie deze zwarte ideologie in zich draagt. Om die reden stellen extreem-rechtse partijen alles in het werk om elke associatie met de judeocide uit de weg te gaan en proberen ze hun voorgangers wit te wassen door verzwijging, banalisering of ontkenning van de nazi-genocide [Holmes, 7; Klarsfeld, ix; Langbein-1975, 8-9; May, 33; Sereny-1981/1, 16; Taguieff, 21; Weimann, 26; Wellers-1981, 8].

Sommigen beschouwen het negationisme als een vorm van jodenhaat. Ontkenners zouden niet aan het bestaan van de judeocide twijfelen, maar ze ontkennen omdat ze een barrière vormt tegen openlijk antisemitisme [Adam, 256; Lanzmann-1979, 1899; Points Critiques, 14].

Anders dan velen beweren (onder andere Dawidowicz-1989, 59) en tegen veler verwachtingen en wensen in, zijn niet alle ontkenners neo-nazi's, rechts-extremisten, (crypto)fascisten, ultra-nationalisten, antisemieten of gekken. Rassinier, de patriarch van de negationisten, kwam zoals gezegd uit onverdacht linkse hoek. Maar het bleef niet bij Rassinier. Het aantal in deze context politiek-ideologisch onverdachten nam gestaag toe. Deze ultra-linkse, joodse en anti-racistisch ingestelde negationisten hebben zelfs een bepalende rol gespeeld in het succes van het negationisme. Ware de ontkenning van de jodenuitroeiing een monopolie geweest van extreem rechts, dan zou ze nooit veel aandacht hebben gekregen [Finkielkraut-1982, 18-20].

Dat onze ideologische roosters te grof blijken voor de werkelijkheid is een uitermate vervelende zaak. Ontkenners buiten het bestaan van onverdachte geestesgenoten natuurlijk uit om hun 'gelijk' of politieke 'onschuld' te demonstreren [Taboe 1983, nr 4, p. 3; Guerre Sociale-1981, 101; Guillaume-1981, 55]. Dat de linkse ontkenners 'niet de ideologie hebben van hun ontdekking, beschouwen ze als een bewijs van de waarde of juistheid van die ontdekking' (Finkielkraut-1982, 52). Onderzoekers die zich verdiepen in ontstaan en argumentatie van dit linkse negationisme begeven zich op een terrein vol wolfijzers en schietgeweren, met name de ideologisch-politieke exploitatie van de judeocide. Vandaar de neiging om deze linkse aanhang te verzwijgen of te bagatelliseren. Een betreurenswaardige houding, omdat ze groter inzicht in de oorzaken van de weerklank op het negationisme verhindert, aangezien de linkse aanhang daarin een belangrijke rol heeft gespeeld en de analyse van hun teksten een en ander verduidelijken kan over andere beslissende factoren.
 

a. Precedenten van links negationisme

Politiek-ideologisch gemotiveerde ontkenning van gruwelen en volkenmoord is geen nieuw fenomeen en is geen monopolie van extreem rechts. Vanaf de late jaren veertig ontkenden communisten het bestaan van de Goelag-archipel, de Russische kampwereld, die in het kader van de Koude Oorlog tegen de communisten werd uitgespeeld. De politieke passies laaiden soms zeer hoog op. Het proces Kravtsjenko vormde een eerste directe aanleiding. Victor Kravtsjenko was in 1944 de Sovjet-Unie ontvlucht en in Ik koos voor de vrijheid (1946) klaagde hij de repressie aan. Franse communisten deden zijn getuigenis af als een CIA-produkt en Kravtsjenko reageerde met een klacht wegens smaad. Het daaropvolgend proces duurde van januari tot april 1949. Getuigenissen van Goelag-overlevenden werden gepareerd door gloedvolle getuigenissen van Sovjetrussische functionarissen en fellow-travellers. Bronnen werden verdacht gemaakt als Koude-Oorlogspropaganda. Maar Kravtsjenko werd uiteindelijk in het gelijk gesteld [Aarsbergen, 22, 73-74].

Eind 1949 richtte David Rousset, communist en KZ-overlevende (o.m. Buchenwald) in Le Figaro Littéraire een oproep tot alle gewezen KZ-gevangenen om zijn eis te steunen dat een onbevooroordeeld onderzoek zou worden ingesteld naar de kampen in de Sovjet-Unie. Rousset maakte de Sovjetrussische 'Code van dwangarbeid' publiek en richtte een commissie op voor de bestrijding van het 'concentrationaire regime'. Vele ex-gevangenen vielen Rousset bij, maar uit communistische hoek kwam felle weerstand. Pierre Daix, een communist die Mauthausen had overleefd, reageerde met een publieke scheldpartij en beschuldigde Rousset ervan alles uitgevonden en vervalst te hebben. Het smaadproces dat hierop volgde werd begin 1951 door Rousset gewonnen. Op het geruchtmakende proces werd hij door vroegere communistische lotgenoten zwartgemaakt [Rousset-1951, 9-11, 111-188]. Ook Sartre en Merleau-Ponty mengden zich begin 1950 in het debat. Ze erkenden dat het Sovjet-systeem ontspoord en decadent was en dat het de nazi's geïnspireerd had, dat de Duitsers er alleen gaskamers aan hadden toegevoegd (één van de stellingen die Ernst Nolte, meer dan veertig jaar later, in deHistorikerstreit verdedigde). Sartre en Merleau-Ponty waren ervan overtuigd dat de Russen te goeder trouw waren maar dat ze dwaalden door de klassenloze maatschappij te willen realiseren door tien procent van de burgers in heropvoedingskampen te stoppen. De twee Franse filosofen meenden dat toch gekozen moest worden voor het minste kwaad en ze keerden zich af van Rousset die volgens hen in zijn verblinding de Koude-Oorlogspropaganda voedde.

De overvloed aan bewijzen kon de Goelag-ontkenners niet overtuigen. Ze hanteerden hetzelfde repertoire argumenten als de negationisten nu (verdachtmaking, decontextualisering...). Roger Garaudy bijvoorbeeld voerde aan dat 'intern onderzoek van een getuigenis toelaat aan te tonen dat het een mystificatie betreft' [Finkielkraut-1982, 65-66, 72]. Getuigenissen van ontsnapte gevangenen werden als mystificaties van de hand gewezen en fellow-travellers concludeerden uit het feit dat ze op hun reizen door Rusland nooit een kamp hadden gezien moeiteloos dat er geen kampen bestonden [Morin, 180].

De toen nog recente onthullingen over de nazi-kampen en de propagandistische uitbuiting van de sovjetkampen door de politieke tegenstanders, maakten het voor communisten en sympathisanten schier onmogelijk te geloven in het bestaan van de stalinistische kampen, laat staan dat bestaan toe te geven. Onze denksystemen filteren de inkomende informatie. Wat we niet willen weten wordt gecensureerd, verdrongen, verscheurd, ontkend. Zoals Duitsers onder het nazi-regime niets wilden weten over de uitroeiing, wilden communisten niets weten over de Goelag. En ze hebben het niet geweten, niet echt. Je zou er praktisch een psycho-sociale wet kunnen van maken: 'een vaste overtuiging vernietigt de informatie die haar loochent' (Morin, 39-40].

Maar er zijn enkele belangrijke verschillen met het hedendaagse negationisme. De Goelag werd ontkend tijdens zijn bestaan. Anders dan bij de nazi-kampen ook, leken de sovjetkampen lijnrecht in tegenspraak met de staatsideologie.

Een andere vorm van linkse ontkenningsdrift stamt uit een dogmatisch linkse traditie. Deze kwam bijvoorbeeld tot uiting ten tijde van de affaire Dreyfus die rond de eeuwwisseling Frankrijk politiek verscheurde. Bijna alle linkse politici kozen de kant van Albert Dreyfus, de joodse kapitein die ten onrechte veroordeeld werd wegens landverraad. Het virulente Franse antisemitisme laaide fel op. De revolutionaire linkerzijde weigerde een duidelijk standpunt in te nemen. Sommigen (Wilhelm Liebknecht) weigerden zelfs in overweging te nemen dat Dreyfus onschuldig kon zijn. Niet omdat Dreyfus een jood was, maar omdat hij geen proletariër was. In strikte termen van klasse-denken is het immers uitgesloten dat de bourgeoisie haar eigen kinderen straft zonder gegronde reden [Finkielkraut-1982, 25-26].
 

b. Auschwitz als alibi

Eind jaren twintig reageerde de Westeuropese linkerzijde ook al fel verdeeld op de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme. In Frankrijk kwam er uiteindelijk een verkiezingsalliantie tussen communisten en sociaal-democraten, maar in Duitsland bleven de communisten zich tot het laatste moment verzetten tegen samenwerking met wat ze de socio-fascisten noemden. Extreem links wees elke deelneming aan het parlementaire systeem af. Het werd in die houding gesterkt door de ervaringen opgedaan in en direct na de Eerste Wereldoorlog. Extreem links was ervan overtuigd geraakt dat oorlog afleidt van het werkelijke doel, de proletarische revolutie. Nationalistische gevoelens mochten nooit meer de bovenhand krijgen op klassegeest. Regerings- en oorlogsparticipatie werden veroordeeld als contra-revolutionair. Geen krachtverspilling in de strijd tegen de fascistische uitingsvormen van het kapitalisme maar bundeling van alle krachten in de klassestrijd.

Dit linkse anti-fascisme leek na de Tweede Wereldoorlog nog moeilijk vol te houden. Het nazi-regime had op gruwelijke wijze duidelijk gemaakt waarom het fascisme wel bestreden moest worden. Maar toch groeiden eind jaren veertig, begin jaren vijftig in Italië en Frankrijk groepjes van gewezen trotskistische intellectuelen die zich keerden tegen het denken in politieke machtsblokken dat de Koude Oorlog kenmerkte. Ze verkondigden dat de politieke werkelijkheid alleen sociaal-economisch, in strikt klasse-logische termen geanalyseerd kon worden. Amper acht jaar na het einde van de oorlog schreven ze dat 'het anti-fascisme de meest recente ideologische en politieke leugen is die de kapitalisten in de Tweede Wereldoorlog hebben gebruikt om de klassenmaatschappij in stand te houden' [Socialisme ou Barbarie, n° 12, 1953]. Ze herleidden alle regeringsvormen tot één dictatuur, het kapitalisme, en alle geweld noemden ze kapitalistische uitbuiting.

In 1960 publiceerden ze een eerste min of meer consistente tekst, Auschwitz ou le Grand Alibi. Daarin verkondigen ze dat de jodenuitroeiing wordt misbruikt om een absolute tegenstelling te scheppen tussen democratie en fascisme. De judeocide is het Grote Alibi van anti-fascisten, het alibi dat hen ontslaat van de plicht het kapitalisme omver te werpen. Antisemitisme is slechts een middel dat de kleinburgerij heeft aangewend om haar joodse klassegenoten uit te schakelen. Joden werden niet uitgeroeid omdat ze joods waren, maar omdat ze van geen nut meer waren voor het produktieproces. Het kapitalisme, niet het fascisme, is dus bron van alle kwaad. De fundamentele tegenstelling is die tussen uitbuiters en proletariërs. Fascisme en anti-fascisme zijn één pot nat. Anti-fascisme maakt het proletariaat vleugellam door alle aandacht toe te spitsen op een gediaboliseerde vijand en anti-fascisme is dus het gruwelijkste gevolg van het fascisme.

In Frankrijk organiseerde deze ultra-linkse beweging zich rond Pierre Guillaume en diens boekhandel-uitgeverij La Vieille Taupe (een verwijzing naar de marxistische metafoor van de oude rode mol die, zich een weg gravend door de geschiedenis, langzaam maar zeker de funderingen van het kapitalisme wegvreet). De 'oude mollen' gaven in 1970 de alibi-brochure opnieuw uit. Maar nog was de tijd niet rijp [Finkielkraut-1982, 33-35 & 38-47; Fresco-1988, 41-43; Vidal-Naquet-1987, 21-22].
 

c. Auschwitz als mythe

In de tweede helft van de jaren zeventig leek de tijd wel rijp. Via de geruchtmakende zaak Faurisson ontdekten de fundamentalistische volgelingen van Marx de stellingen van Rassinier. En die konden ze goed gebruiken. Rassinier had het niet over een alibi, hij schilderde de genocide boudweg af als een propagandistisch bedenksel. Hij degradeerde de gaskamers tot mythe. Daar, geven ze toe, zouden ze nooit zelf op gekomen zijn, een komplot van die omvang leek ook hen ondenkbaar.

De drie teksten die deze ultra-linksen van 1979 tot 1981 publiceerden laten een interessante evolutie zien. Reagerend op de kritiek op hun eerdere teksten geven ze zich geleidelijk meer bloot. Het verwijt dat ze antisemitisme in de hand werken beantwoorden ze met de dooddoener dat 'de waarheid niet antisemitisch kan zijn' en met het tegenverwijt dat antisemitisme eerder bevorderd wordt door diegenen die de onthulling van de waarheid overlaten aan extreem rechts. In hun tweede tekst uiten ze al kritiek op Faurisson en zijn methode. Ze vragen zich zowaar af of het nodig is de jodenuitroeiing te ontkennen, of niet wat meer rekening moet worden gehouden met het leed dat daardoor veroorzaakt wordt [Guerre Sociale-1981, 38-39].

De argumentatie uit Auschwitz et le grand alibi wordt verder uitgewerkt en aangevuld met anti-Israël slogans en oude negationistische argumenten. Ze nemen een groot aantal loze beweringen van Rassinier over: de nazi-kampen waren niets meer dan dwangarbeidskampen, de joden zijn omgekomen door ziekte, ondervoeding, uitputting, door de schuld van andere (joodse) gevangenen of omdat de situatie uit de hand was gelopen; de joden hebben zelf schuld aan hun lot en dergelijke meer.

Ze richten zich voornamelijk tot de conventionele linkerzijde die volgens hen niet inziet dat fascisme en racisme slechts tijdelijke expressies zijn van de kapitalistische kwaal. Kapitalisten maken van oudsher gebruik van valse vijanden om de aandacht af te leiden van de echte vijand, ze bagatelliseren de reële ellende door er een denkbeeldig absoluut kwaad tegenover te stellen. Vroeger het hellevuur, nu de jodenuitroeiing. Vroeger de godsdienst, nu de Holocaust. De jodenuitroeiing is een door de overwinnaars gefabriceerde mythe om een absoluut onderscheid te creëren tussen fascisme en kapitalistische uitbuiting. Anti-fascisme en anti-racisme zijn het nieuwe opium voor het volk.

De teksten van deze linkse dogmatici staan vol contradicties, krasse ideologische simplificaties (bazen, salariaat en kapitalisme worden stuk voor stuk gelijkgeschakeld met oorlog en genocide) en de detailkritiek ruikt soms verdacht veel naar antisemitisme.

Opvallend ook is het gebruik van de zondeboktheorie, een theorie die in de socialistische ideologie het antisemitisme moet verklaren. Joden zouden als bliksemafleider dienen, om de massa's in slaap te sussen en de klassenverhoudingen in stand te houden. Kapitalistische uitbuiters kunnen de zondebok-jood dus goed gebruiken. Geheel in overeenstemming met deze overtuiging voorspelde Franz Neumann in 1942, in zijn overigens uitstekende analyse van structuur en praktijk van het nationaal-socialisme (Behemoth), dat het politieke belang van het antisemitisme jodenuitroeiing uitsloot [Ayçoberry, 134].

De doctrinaire marxisten van Guerre Sociale breiden de klassieke zondeboktheorie tot de hele wereld uit. Hitler gebruikte de joden als zondebok om zijn kapitalistische gang te kunnen gaan, hedendaagse kapitalisten slaan munt uit anti-fascistische gevoelens om de uitbuiting van het proletariaat ongestoord voort te kunnen zetten. 'Anti-fascisme is een meer geëvolueerde, meer subtiele vorm van antisemitisme. ... Gedaan met antisemitisme! Gedaan met antifascisme! Gedaan met dit socialisme van de stommerikken'.
 

d. De ongehoorzame geschiedenis

De toch verbazingwekkende toenadering tussen extreem links en het negationisme werd diepgaand geanalyseerd door Alain Finkielkraut

(1982) en Nadine Fresco (1988). Hun analyses vertrekken vanuit één invalshoek, met name de evolutie in het denken van ultra linkse groepjes. Finkielkraut en Fresco concluderen daaruit dat de judeocide ontkend wordt omdat ze ontsnapt aan de gebruikelijke marxistische verklaringsschema's, omdat ze tegen de 'logica van de geschiedenis' indruist. Ze 'is een gebeurtenis te veel' en de ultra-linksen kiezen 'voor doctrinaire trouw en tegen de complexiteit der dingen' [Finkielkraut-1982, 47, 50, 55]. Ze ontkennen de hen overstijgende realiteit omdat ze hun theorie overstijgt [Baynac-Fresco].

Finkielkraut en Fresco doen alsof dit de enige of de belangrijkste bestaansgrond is van het linkse negationisme, dat ze tot een louter doctrinaire gebeurtenis herleiden. Ze hebben in de rommelige teksten van Guerre Sociale meer lijn gebracht dan er in zit (een bijna onvermijdelijk neveneffect van analyse en theoretisering) en die lijn als een op zichzelf staande entiteit ontleed. In hun prachtige analyses wordt de theoretische justificatie van de ontkenning, de structuur dus die zij hebben aangebracht, ongewild gepresenteerd als de werkelijke en enige oorzaak van de ontkenning. Slechts terloops wijzen ze op het veranderde politieke klimaat en op enkele aspecten van de ultra-linkse kritiek die mijns inziens meer aandacht verdienen, onder meer omdat ze aan de basis liggen van deze kritiek. Deze voorstelling leidt tot de eenzijdige overtuiging dat de weerklank van Faurisson alleen te wijten is aan deze linkse bijval [Finkielkraut-1982, 49-51].

Het linkse negationisme kan niet volledig herleid worden tot het ontbreken van een plausibele marxistische verklaring voor antisemitisme en judeocide. De doctrinaire linksen ontkenden de judeocide aanvankelijk niet, ze 'ontmaskerden' haar als een kapitalistische truc om de linkerzijde in een ideologische, anti-fascistische slaap te wiegen. Het ontbrak dus niet echt aan een verklaring. De duiding van Auschwitz als afleidingsmaneuver en alibi zal in extreem linkse kringen op weinig verzet gestoten zijn. Uit die oorspronkelijke houding volgt ook dat het hen niet ging om de realiteit van de judeocide, maar om de politieke betekenis die eraan werd gehecht. Ze ontkenden de jodenuitroeiing niet, ze gaven er een andere politieke interpretatie aan. Doctrinaire interpretatie van marxistische verklaringsschema's is misschien wel een belangrijke oorzaak van de linkse ontkenning, maar ze is niet de enige.
 

e. Onverdraaglijke onverdraagzaamheid

De libertaire marxisten die vrijwel onmiddellijk de kant kiezen van Faurisson, zijn nieuwkomers op het negationistische toneel. Ze verwerven bekendheid door felle polemische artikels in onder meer Libération, door het dossier dat ze publiceren over de Faurisson-affaire [Thion] en vooral door het eerder vermelde 'woord vooraf' van Noam Chomsky. Ze noemen zichzelf revolutionaire anarcho-marxisten, zijn gekant tegen elke staatsvorm en komen op voor een absuluut recht op vrije meningsuiting. De repressieve reacties tegen Faurisson zouden hen wakker hebben geschud. Ze zijn tegen dogmatisering en taboeïsering van de geschiedenis, en reageren tegen het opdringen van een officiële versie van de genocide. Jean-Gabriel Cohn-Bendit (een extreem links jood) gaf later toe dat hij toen nog in de overtuiging leefde dat Faurisson het bestaan van de gaskamers niet ontkende [Cohn-Bendit, 29]. Er spelen nog andere oorzaken en motieven mee. De toen politiek ontgoochelde Cohn-Bendit bijvoorbeeld, hield op dat moment niet veel meer over dan een absoluut libertair standpunt [Cohn-Bendit, 27-28]. Bij allen valt in min of meerdere mate scepsis en cynisme op.

De oververtegenwoordiging van joodse progressieve intellectuelen wijst op een nog beslissender motief om Faurissons zijde te kiezen, namelijk ontgoocheling en afkeuring met betrekking tot het politieke beleid van Israël. De anti-zionistische dimensie van Faurissons 'boodschap' spreekt hen sterk aan. Deze anti-zionistische beweegreden treedt het sterkst naar voren in de tekst van Claude Karnoouh, een joodse antropoloog. Hij neemt aanstoot aan de overtrokken reacties op domme antisemitische beweringen, aan de neiging van joodse intellectuelen om alle leed van de Tweede Wereldoorlog tot dat van de joden te herleiden en schuldgevoelens van niet-joden uit te buiten. Hij ergert zich aan de idealisering van Israël en de sacralisering van het joodse verleden en aan het feit dat Israël de jodenuitroeiing gebruikt om de 'wreedste agressies van Israël tegen het Palestijnse volk te rechtvaardigen' [Karnoouh, 48-50, 110].

Het interpretatiekader van deze libertaire marxisten wordt bepaald door anti-autoritarisme, anarchisme en anti-zionisme. Dat het er ook sterk door beperkt wordt, moge uit volgend voorbeeld blijken. Ze herinneren er graag aan dat anti-communistisch rechts destijds gelijk heeft gekregen wat de Goelag betreft. Links heeft die les blijkbaar vergeten, ook nu klampt het zich vast aan de officiële versie. Het zou nochtans duidelijk moeten zijn dat 'waarheid en vooral gerechtigheid nooit of bijna nooit aan de kant staan van de politieke macht' [Karnoouh, 112-113, 134].

Dit is een foute analogie-redenering. Het bestaan van de sovjetkampen werd ontkend uit sympathie voor de Sovjet-Unie of voor het communisme, doormedestanders van die staat; de gruwelen van het nazi-regime worden ontkend uit antipathie voor joden en/of door tegenstanders van de joodse staat. Er is een andere analogie mogelijk, maar die heeft alles te maken met nazi-sympathieën en daarvan hoeven linkse negationisten niet verdacht te worden. Extreem rechts benadrukte destijds het bestaan van (sovjet-)gruwelen, nu ontkent ze (nazi-)gruwelen. Links ontkende toen, en benadrukt nu. Wat ten overvloede illustreert dat ook deze ultra-linkse negationisten zich in feite weinig gelegen laten aan de realiteit van gruwel maar dat het hen gaat om het politieke gebruik dat er wordt van gemaakt.
 

f. Leerrijke denkfouten

Vanuit geschiedkundig oogpunt is de argumentatie van de linkse negationisten niet veel soeps. Nemen we bijvoorbeeld de historicus van dienst, Vincent Monteil. Die beweert bijvoorbeeld 'dat een grootschalige genocide ondenkbaar is zonder gaskamers en dat er dus geen genocide heeft plaatsgegrepen', waarmee hij in feite de mogelijkheid van om het even welke genocide ontkent. Dat Faurisson een bezadigd geleerde lijkt die geen openlijk antisemitische praat verkoopt, is voor hem al een overtuigend argument. Faurisson heeft volgens hem 'àlle getuigenissen gedetailleerd onderzocht en alle toegankelijke archieven uitgeplozen' [Monteil, 146]. Dat terwijl Faurisson hooguit een twintigtal van de vele duizenden getuigenissen heeft geanalyseerd en besproken. In 1948 al was deze objectieve historicus Monteil overtuigd 'van het steeds racistischer, terroristischer en nazistischer karakter van de joodse staat' [Monteil, 160].

De meeste linkse ontkenners geven volmondig toe geen specialisten te zijn maar ze menen desalniettemin te kunnen beslissen dat Faurisson overtuigend heeft aangetoond dat de jodenuitroeiing betwijfeld of ontkend mag worden [Guerre Sociale, Karnoouh, 104]. Waarmee ze in feite te kennen geven dat ze om andere dan geschiedkundige redenen werden overtuigd.

Hun in elkaar geflanste teksten zijn chaotisch en bevatten vele stupiditeiten. Karnoouh bijvoorbeeld meent dat 'het Kwaad' alleen in zijn totaliteit bestreden mag worden. En allen, zeker alle staten, hebben boter op het hoofd. Er is zoveel ellende op de wereld dat niet zwaar getild mag worden aan het negationisme [Karnoouh, 115-116]. Bepaalde beweringen vertonen sterke gelijkenis met eeuwenoude antisemitische stereotiepen, bijvoorbeeld de 'vaststelling' dat anti-joodse gevoelens van alle tijden en windstreken zijn en dat dat iets over de joden zegt.

Ontdoet men deze teksten van de haatdragende en ideologiserende bewoordingen, van simplificaties en overdrijvingen, dan houdt men toch enkele interessante kritieken en inzichten over.

Ze reageren tegen de eenzijdige en repressieve reactie van autoriteiten, historici, overlevenden en de media. Ze wijzen op de stereotiepe voorstelling van beul en slachtoffer, op fouten in ooggetuigenverslagen, op kunstgrepen om die weg te moffelen. Ze klagen de sacralisering en taboeïsering van de judeocide aan. Ze weigeren het nazisme te beschouwen als het absolute en onvergelijkbare Kwaad. Ze onderstrepen dat de mythologisering - het volstaat te herdenken - een hinderpaal vormt voor het doorgronden van (sociaal-economische) condities die gruwel veroorzaken. Ze keren zich tegen het politieke gebruik dat Israël volgens hen maakt van de jodenuitroeiing en tegen de gelijkschakeling van kritiek daarop met antisemitisme. Ze uiten terechte kritiek op de afwezigheid van enig effectief vervolg op de Neurenbergprocessen. Ze ergeren zich aan de vele lippendienst die bewezen wordt aan mensenrechten, respect voor het individu en het leven, terwijl uitbuiting en uitroeiing van burgerbevolkingen ongestoord verder gaan.

Al overdrijven ze intentionaliteit en omvang ervan, het staat als een paal boven water dat gruwel en leed soms worden gexploiteerd door machthebbers om de ellende die ze zelf veroorzaken te rechtvaardigen of goed te praten. En het lijdt al even weinig twijfel dat zulks blind kan maken voor ander(mans) leed.

Maar de gevolgtrekkingen die de linkse negationisten uit dit alles trekken zijn eenzijdig en overdreven. Om aan te tonen dat nazisme en fascisme niet uitzonderlijk zijn wijzen ze er bijvoorbeeld op dat democratische en communistische landen de Europese joden aan hun lot hebben overgelaten, dat ook in die landen werd of wordt vervolgd en gedeporteerd, dat er sterilisaties onder dwang, 'euthanasie'-programma's en volkenmoord werden gepland of uitgevoerd. Afzonderlijk beschouwd zijn deze vaststellingen tot op bepaalde hoogte correct maar hun (gezamenlijke) voorkomen wordt overdreven. Bovendien zijn er wezenlijke verschillen tussen dictatoriale en democratische regimes wat betreft regelmaat, omvang, duur en uitvoering van man made disasters. Nazisme en fascisme zijn, zoals de auteurs van Guerre Sociale stellen, inderdaad 'afschuwelijke uitingen van de wereld waarin we leven en geen eraan externe hel', maar men doet er goed aan niet uit het oog te verliezen dat er gradaties bestaan, dat een pluralistische samenleving anti-totalitaire krachten herbergt en bijgevolg betere vooruitzichten biedt [Morin, 190]. En de poging om ellende te rechtvaardigen door de veelvuldigheid waarmee zij zich voordoet berust op een denkfout. 
 

g. De politieke kern van de zaak

De indeling in doctrinaire en libertaire marxisten is een schematische voorstelling, beide strekkingen overlappen elkaar gedeeltelijk. Er zijn ook nog allerhande linkse meelopers en sympathisanten. Voornamelijk mensen met een afgronddiepe afkeer voor macht en taboe, die bijna werktuigelijk de kant kiezen van onderdrukten. De anarchistisch geïnspireerde en gerenommeerde cartoonist Konk bijvoorbeeld, vulde enkele bladzijden met negationistische tekeningen omdat hij 'altijd aan de kant staat van de vervolgden'. Volgens eigen zeggen zou hij tijdens de oorlog natuurlijk gesympathiseerd hebben met de joden en direct na de oorlog hadden de overwonnen nazi's op zijn sympathie mogen rekenen [interview in Libération, 8.8.1986].

De doctrinaire marxisten (Guerre Sociale) distantiëren zich van de libertaire marxisten. Ze bewonderen hun moedige stellingname maar veroordelen het feit dat hun libertaire broeders de theorieën van Faurisson aanvaardbaar proberen te maken in plaats het subversief karakter ervan aan te tonen. De doctrinaire marxisten daarentegen hebben lak aan Faurisson en aan vrije meningsuiting. Ze scharen zich alleen aan Faurissons zijde omdat zijn stellingen politiek bruikbaar zijn in de anti-kapitalistische strijd [Guerre Sociale-1981, 42].

Het raakpunt van deze verschillende relatief recente links-negationistische bewegingen is dat ze de judeocide ontkennen omdat het politiek-ideologisch gebruik dat ervan gemaakt wordt hen niet goed uitkomt. Gans die 'gaskamerkwestie kan hen niet langer intellectueel [d.w.z. geschiedkundig] boeien, er wachten andere taken' [Guillaume, 1980 in Greilsamer], de klassestrijd of de oprichting van een Palestijnse staat bijvoorbeeld. De jodenuitroeiing wordt niet ontkend omdat ze vloekt met hun ideologie of interpretatieschema's, maar omwille van de politiek-ideologische betekenis die aan de judeocide wordt gehecht, omdat ze geëxploiteerd wordt voor doelstellingen die zij afkeuren. Genocides die in hun ideologische kraam te pas komen, gebruiken ze wel.

Dat ze de jodenuitroeiing ontkennen in plaats van haar politieke exploitatie aan te klagen, blijft verbazingwekkend. Mogelijk getuigt dat van hun zwart-wit-denken en van hun principieel-dogmatische instelling; misschien zagen ze geen andere weg of probeerden ze opportunistisch aandacht te trekken; waarschijnlijk gaat het om een slingeruitslag, een overdreven reactie op herdenking en eerbied die tot sacralisering en taboeïsering werden overdreven.

In elk geval hebben de linkse negationisten het sterk gepolariseerde onderscheid overgenomen dat Rassinier heeft aangebracht tussen historischeof politieke waarheid (Serge Thion maakte er de titel van zijn boek van). Maar politieke uitbuiting van bepaalde gegevens impliceert geenszins dat die gegevens niet zouden bestaan of niet op feiten zouden zijn gebaseerd. Ideologieën maken zich inderdaad meester van bepaalde feiten (al dan niet uit het verleden), gebruiken en interpreteren ze, maar dat maakt die feiten vanzelfsprekend niet ongedaan. Historische en politieke waarheid sluiten elkaar niet noodzakelijk uit, ze kunnen verschillen en naast elkaar bestaan. De politiek-ideologische uitbuiting van de judeocide doet niet toe of af aan haar realiteit. Het voornaamste produkt van de jodenuitroeiing is de uitroeiing van joden, de politieke exploitatie is een bijprodukt [Morin, 194].

Dat er uit de hoek van linkse joodse intellectuelen scherpe kritiek kwam (en komt) is niet toevallig. Israël was tot in de jaren zestig zoveel als de mascotte van niet-communistisch links en van de joden, zeker in universitaire kringen. Ze verwachtten heel veel van de staat Israël die ze idealiseerden. Dergelijke blinde liefde maakt, als de hooggespannen verwachtingen niet ingelost worden, vaak plaats voor blinde haat. De vroegere bewonderaars en weldoeners worden schuldeisers, ze willen wat ze geïnvesteerd hebben terug. Een geschiedenis die zich steeds weer herhaalt. Bijvoorbeeld de intellectuelen die in de jaren zestig het rode boekje van Mao als bijbel hanteerden en die, toen het experiment mislukt bleek, tot het 'inzicht' kwamen dat het marxisme eigenlijk de grondslag vormt van linkse totalitaire systemen. Het 'waren en bleven radicalen' [Aarsbergen, 32-33].

Dat het negationisme voor het eerst massaal weerklank kreeg in Frankrijk, heeft te maken met een bijzonder explosieve combinatie van factoren. In Frankrijk is de betrokkenheid bij de Tweede Wereldoorlog zeer direct en emotioneel. Zoals in andere Westeuropese landen hebben bijna alle joodse burgers een of meer familieleden die werden gedeporteerd en bitter weinigen keerden terug. Daar komen in Frankrijk nog complexe gevoelens bij met betrekking tot het collaborerende Vichy-regime dat zich niet onbetuigd liet bij de jodenvervolging. Een andere belangrijke factor is dat alleen in Frankrijk een traditie van linkse ontkenners bestond.

De Franse media zijn op de affaire Faurisson gesprongen omdat ze weerwerk wilden bieden aan het weer oplaaiende racisme en antisemitisme, omdat ze ervan overtuigd waren dat de argumenten van ontkenners in een handomdraai weerlegd konden worden en, vooral, omdat de betekenis van de Holocaust toen anders, verdeelder en emotioneler werd ingevuld dan bijvoorbeeld in de jaren zestig.

Joodse linkse intellectuelen sprongen om vergelijkbare redenen in de bres voor Faurisson. Anti-racisme stond bij hen niet op de voorgrond, maar ze verzetten zich tegen andere vormen van discriminatie, die van de ontkenners, die van de Palestijnen. De judeocide, tot dan het waarmerk van het slachtoffer bij uitstek, de jood, was in hun ogen uitgegroeid tot een politiek instrument om onderdrukking te legitimeren.

Het bestaan van linkse en joodse negationisten heeft een belangrijke rol gespeeld. Hun dubbele onverdachtheid, het feit dat ze bezwaarlijk als rechts-extremistische antisemieten konden worden afgedaan, zwengelde de zaak geweldig aan. Toch was het geen beslissende factor. Ten eerste omdat er voordien al linkse en joodse ontkenners waren, zij het in minder groten getale. Ten tweede omdat dit negationisme zelf bepaald werd door én profiteerde van een gewijzigde houding tegenover de staat Israël en zijn funderingsmythe, de Holocaust. En daarover gaat het volgende hoofdstuk.

 

2. Politieke exploitatie van de jodenuitroeiing

a. De oprichting van de staat Israël

Op 29 november 1947 werd de VN-resolutie voor de oprichting van de staat Israël aanvaard met 33 stemmen tegen 13 en 10 onthoudingen. Israël werd op 14 mei 1948 opgericht, Chaim Weizmann werd de eerste president, de VS erkende als eerste de nieuwe staat.

Velen beschouwen de oprichting van de staat Israël als een soortWiedergutmachung voor de misdaden van de nazi's en voor de actieve onverschilligheid [Steiner, 43] die de rest van de wereld daarbij aan de dag heeft gelegd [Catherine, 26; Dawidowicz-1981, 15; Fackenheim, 211]. Negationisten putten hieruit een anti-zionistische stelling. De staat Israël zou er nooit gekomen zijn en zou nooit zijn blijven bestaan zonder de voortdurende chantage die 'de zionisten' op de wereld uitoefenen door middel van de Holocaust [Boonstra, 114]. Tegenstanders van Israël noemen Hitler wel eens de geestelijke vader van die staat [Boonstra, 103]. Dit zijn onjuiste voorstellingen.

Direct na de oorlog al richtten joodse vertegenwoordigers een dringend verzoek aan Groot-Brittannië om Palestina tot joodse staat uit te roepen en aan de Verenigde Naties legden ze een programma voor om dat te realiseren [Laqueur-1973, 609]. Om hun aanspraken kracht bij te zetten beriepen joodse onderhandelaars zich natuurlijk op de miljoenen joodse slachtoffers. Chaim Weizmann bijvoorbeeld vergeleek ze met het te verwaarlozen aantal Arabische slachtoffers [Laqueur-1973, 612, 616]. Toen de Engelsen de terreurdaden in Palestina repressief beantwoordden werden ze er - volkomen ten onrechte - van beschuldigd nazi-methoden te gebruiken [Laqueur-1973, 617].

De publieke opinie was voor oprichting van de staat. De onthullingen over de jodenuitroeiing, het nog voortdurend leed (displaced persons kampen, immigratiebeperkingen) werkten een joodvriendelijker klimaat in de hand. Dit zal de regeringsbeslissingen zeker niet ongunstig beïnvloed hebben maar op regeringsniveau speelden toch andere zaken. Engelse en Amerikaanse bewindslieden waren om politieke, strategische en economische redenen niet erg te vinden voor de oprichting van een joodse staat in Palestina. Sommigen wilden bijvoorbeeld de Arabische staten te vriend houden omwille van de olie [Barnavi, 279]. De onderhandelingen liepen steeds weer vast. Gewapend verzet, terreur en clandestiene immigratie bleken afdoender. Vanaf 1946 haalde de harde joodse lijn het in Palestina [Laqueur-1973, 622].

Bij de onderhandelingen werd de judeocide uiteraard als argument uitgespeeld, maar de staat Israël dankt daar zeker zijn bestaan niet aan. Wereldpolitiek, strategische en economische belangen in het Midden-Oosten speelden een doorslaggevender rol [Laqueur-1973, 626; Barnavi, 298]. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de verrassend positieve houding van de Sovjet-Unie tegenover de oprichting. De Sovjet-Unie zag daarin een middel om de westelijke invloed in de oostelijke Middellandse Zee te beperken. De kortstondige ommezwaai van de machtigste tegenstander van het politieke zionisme speelde een beslissende rol, ook de satelietstaten van de USSR stemden voor de joodse staat [Barnavi, 281; Laqueur-1973, 624].
 

b. Funderingsmythe

Dat velen zich voor de oprichting van een joodse staat beriepen op de poging om het joodse volk uit te roeien en dat de Holocaust een fundamenteel onderdeel is geworden van de funderingsmythe van de staat Israël [Korman Gerd, 260] is verre van verbazingwekkend. Vervolging omwille van reële of fictieve groepskenmerken verhoogt het groepsgevoel bij vele vervolgden. Ook in de getto's en de kampen speelde, zoals uit ooggetuigenverslagen blijkt, dat verenigende effect, de bewustwording van het jood-zijn. Een effect dat later nog werd versterkt door de bewustwording van de omvang van de judeocide en de herdenking van de miljoenen slachtoffers. Decennia later wordt het sommige overlevenden, Primo Levi bijvoorbeeld, ten kwade geduid dat ze hun kampervaring niet in zionistische richting hebben geïnterpreteerd en zich probleemloos hebben aangepast aan de naoorlogse maatschappij [Evenhuis, 848].

Funderingsmythes verlenen betekenis aan verleden, heden en toekomst (van een volk), geven zin aan het bestaan [van Vree]. Ze zijn doorgaans gebaseerd op historische gebeurtenissen die aan de staat ten grondslag liggen of aldus worden geïnterpreteerd. Maar staat en volk drukken hun stempel op het verleden, de historische feiten worden geselecteerd en geïnterpreteerd. De oprichtingsgeschiedenis wordt aangepast aan de maatschappelijke nood, er komt een mythologische dimensie bij. Oprichtingsmythes zijn geïdealiseerde versies van het verleden. Deze idealisering gaat gepaard met eenverbijzonderingsproces waardoor de grondslag van de staat almaaronvergelijkbaarder en unieker wordt.

De kern van dergelijke geschiedkundige mythes bestaat bijna altijd uit een herdenkingscultus voor de helden en martelaren die hun leven hebben gegeven voor (de oprichting van) het vaderland. De herdenkingscultus bevredigt de behoefte aan groepsidentificatie en continuïteitsbeleving, versterkt het wij-gevoel of houdt het in stand. Het nationaal-historische geheugen wordt gevoed en in stand gehouden door nationale herdenkingsoorden,

-dagen, -feesten en -processen, onderwijs en geschiedschrijving, de nationale hymne en andere gewetensbevestigende rituelen.

Nationale mythes, het belang dat eraan wordt gehecht en het gebruik dat ervan wordt gemaakt, zijn alle aan evolutie onderhevig. Hun belang stijgt in tijden van nood, als velen het gevoel hebben dat de natie wordt bedreigd, dat de banden moeten worden aangehaald, dat de groepsidentificatie moet worden versterkt.

Hieronder zal ik enkele fasen in de recente evolutie van de moderne funderingsmythe van de staat Israël schetsen, hun samenhang met politieke gebeurtenissen, de toenemende politieke exploitatie van de Holocaust, zijn wijzigende betekenis en waardevermeerdering, en de evolutie van de uniciteitsgedachte, mijns inziens de 'wetenschappelijke' reflectie (of ideologisering) van de politisering van de Holocaust.
 

c. Groeiend zelfvertrouwen

Aanvankelijk was er in Israël relatief weinig belangstelling voor de nazi-genocide op de Europese joden. De stichtingsgeneratie (pioniers en overlevenden) was toekomstgericht, alle aandacht en energie ging naar de economische en militaire overlevingsstrijd. De pioniersgeneratie was gehard in de strijd voor het bestaan van de eerste nederzettingen, en de jodenslachting in Europa was ook oninteressant omdat ze niet paste in de strijdvaardige zionistische wereldbeschouwing. De vele overlevenden (bijna de helft van de bevolking bij de oprichting van Israël, meer dan 20% begin jaren vijftig, vijf jaar later nog 15%) herinnerden de andere Israëli's al te sterk aan de als vernedering beschouwde catastrofe, aan het feit dat ze er zelf aan ontkomen waren. En de in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig opgroeiende generaties en emigranten uit islamitische landen toonden weinig interesse in wat de joden in de diaspora was overkomen [Elon, 37; Epstein, 96, 107, 189; Evron, 41; Hilberg-1961, 676; Margalit-1988; Roskies, 566; Young, 134].

In 1953 kwam er een eerste kentering. De slachtoffers van de jodenuitroeiing werden postuum tot Israëlische staatsburgers verheven. Er werd een nationaal monument en onderzoekscentrum opgericht, ten dele in antwoord op de onthulling van een 'gedenkteken voor de onbekende Joodse martelaar' daags voordien in Parijs [Young, 186]. Jad Vashem (zoals het centrum in Jerusalem werd genoemd) had tot opdracht bronnen te verzamelen over uitroeiing en verzet van de Europese joden en was, zoals uit zijn volledige benaming blijkt, ook verantwoordelijk 'voor de herdenking van de martelaren en helden' [Dawidowicz-1981, 127]. Een takenvermenging die niet direct waarborgen leek te bieden voor wetenschappelijke objectiviteit. Maar in Jad Vashem werd vanaf het begin waardevol onderzoek verricht, zij het onvermijdelijk soms met een wat nationalistische inslag. Het centrum is een van de belangrijkste Holocaustcentra ter wereld en omvat monumenten, heiligdommen, archieven en vaste tentoonstellingen.

Uit benaming en opdracht van Jad Vashem blijkt dat de zionistische oprichters (het parlement) afstand wilden nemen van de slachtoffervisie op het joodse verleden. Martelaren én helden moesten worden herdacht. De overtuiging dat de zelfperceptie van joden als slachtoffer hun kwetsbaarheid vergroot, neemt in de zionistische ideologie een belangrijke plaats in. Sommigen voeren de nazi-genocide aan als bewijs voor de zionistische stelling dat joden geen overlevingskans hebben zolang ze over de hele wereld verspreid zijn. De joodse zwakheid en kwetsbaarheid in de diaspora zou de nazi-genocide in de hand hebben gewerkt of in elk geval de omvang ervan vergroot hebben. Vele orthodoxe joden waren in de loop der tijden als martelaars gestorven, als heiliging van gods naam (Kiddush hashem) [Jonas, 294; Roskies, 73]. Zionisten onderlijnen het contrast tussen passieve 'oude' (ouderwetse) joden en strijdbare 'nieuwe' joden. Strijdbaarheid en vechtlust worden beklemtoond, onder meer om jongeren te voorzien van leefbare modellen [Evron, 38; Hilberg-1988, 888-901; Young, 134, 186]. Jad Vashem heeft de jodenuitroeiing altijd verteld als Holocaust (brandoffer) én weerstand. De grondslag van de natie werd verbonden met heldhaftige strijders die weerstonden aan machtige wereldkrachten om de eer en waardigheid van het joodse volk te bekrachtigen [Berenbaum, 87].

Begin jaren zestig kwamen de belangstelling voor en politieke exploitatie van de judeocide in een stroomversnelling terecht. Het keerpunt kwam er met de ontvoering van Adolf Eichmann uit Argentinië (1960), het proces tegen Eichmann (1961) en de controverses die daarmee gepaard gingen [Evron, 42]. De discussies worden goed weergegeven door het concept 'banaliteit van het kwaad' dat Hannah Arendt toen bedacht. Verscheidene waarnemers op het proces (overlevenden, journalisten, filosofen) hadden vastgesteld dat Eichmann geen sadistisch monster was maar een plichtmatige bureaucraat, iemand die zich op hoge morele principes beriep. Hannah Arendt ging nog verder, ze beschuldigde joden - meer bepaald de Joodse Raden - ervan actief meegewerkt te hebben aan de vernietiging van het joodse volk (Eichmann in Jerusalem,1963). Arendt populariseerde Hilbergs stelling dat de joodse slachtoffers medeplichtig waren [Rosenthal Abigail, 150]. Jonge Israëli's die hun oren niet geloofden toen ze vernamen dat de Europese joden 'zich als schapen ter slachtbank hadden laten leiden', maakten duidelijk dat ze het moe waren altijd voor weerloze slachtoffers door te gaan [Rousso, 179; Wormser-Migot-1979, 96].

Het zelfvertrouwen steeg. En dat werd gesterkt door de vlot verlopende integratie en assimilatie in het westen, de stabilisering van de joodse culturele aanwezigheid, vooral in de Verenigde Staten [Eley, 6]. 
 

d. Verlies van de slachtofferstatus

Het zelfvertrouwen groeide uit tot zelfverzekerdheid toen Israël zijn politieke macht verder uitbreidde. De zesdaagse oorlog (juni 1967) bracht een ware joodse euforie teweeg. De overwinning en de bezetting van de veroverde gebieden deden het nationalistische groepsgevoel en het belang ervan stijgen. De Holocaust werd steeds vaker als legitimatie aangevoerd, vooral naar diaspora-joden toe [Rousso, 153].

Deze tendens werd bevorderd door de negatieve beeldvorming rond Israël. De bliksem-overwinning dwong respect af, maar het effect van Auschwitz verdween als sneeuw voor de zon. Het constant met uitroeiing bedreigde hoopje kampoverlevenden had zich ontpopt als een natie met een machtige inlichtingendienst en een superieur leger. Israël oefende nu op zijn beurt geweld uit. Het tijdperk van rouw, medelijden en uit schuldgevoelens geboren filosemitisme leek afgesloten. De zondebok bij uitstek, de ten onrechte tot dolen veroordeelde jood, oefende nu macht uit over anderen. De tot dan bijna vanzelfsprekende solidariteit van de niet communistische linkerzijde brokkelde af. Palestina kreeg nu recht op die sympathie. Dat kwam tot uiting in oppervlakkige maar tot de verbeelding sprekende slogans. Nieuwe filosofen bestempelden zionisten tot 'de nazi's van onze tijd'. En Charles de Gaulle, niet direct een antisemiet, had het in 1967 over 'een elitair volk, zelfverzekerd en dominant' [Alexander, 48-49; Barnavi, 292; Finkielkraut-1983, 16-18, 45, 178-179; Marrus-1982, 40].

Joden verloren hun statuut van eeuwig slachtoffer en het krediet waarvan ze sedert de judeocide genoten. De vrijwel automatische identificatie met de underdog kwam nu de Palestijnen ten goede. In bepaalde landen (Sovjet-Unie en Arabische landen) werden de Israëli's met nazi's vergeleken. Sommige joden beschouwen dit als het begin van een zorgvuldig uitgewerkte strategie om Israël te beroven van het morele kapitaal dat het joodse volk 'door zijn onvergelijkelijke leed in de Tweede Wereldoorlog ongewild heeft geaccumuleerd' [Alexander, 47-48, 50].

Enkele in 1970 in boekvorm gepubliceerde 'brieven' van Elie Wiesel illustreren een tot eigenwaan uitgegroeide zelfverzekerdheid, gebaseerd op het gruwelijke leed dat men heeft geleden. Een eerste brief is gericht aan een vriend die zich zorgen maakt over de situatie in het Midden-Oosten. Wiesel meent dat er niet de minste reden tot ongerustheid is, joden zullen nooit een veroveraarsmentaliteit ontwikkelen. Anders dan bij andere volkeren is voor joden elke overwinning in de eerste plaats een zelf-overwinning. Joden zullen dus nooit vijanden vernederen of martelen. Juist daarom, omdat de Israli's zich niet gedragen hebben als normale veroveraars, omdat joden menselijk zijn gebleven in een onmenselijke situatie, keren pseudo-pacifisten en politici zich tegen Israël [Wiesel-1970, 146-147, 149-150]. En Wiesel voert de argumenten van alle oorlogvoerenden aan: de oorlog werd hen opgedrongen en zij die Israël veroordelen (de Sovjet-Unie en de Derde Wereld) zijn geen haar beter [Wiesel-1970, 148, 152].

In zijn brief aan jonge progressieve Duitsers schrijft Wiesel dat hij begrijpt dat zij tegen alles protesteren, aangezien ze het door die schuldige vaders van ze heel wat moeilijker hebben dan joden [Wiesel-1970, 156-158]. Maar nu zijn ze te ver gegaan. Ze hebben het gewaagd Israël en het joodse volk te veroordelen. Ze hebben, schrijft Wiesel, de kant gekozen van Arabische terroristen en zijn dus medeschuldig geworden aan het leed van de Holocaust-slachtoffers. Ze zijn definitief in de voetstappen van hun vaders getreden, hebben bewezen even blind en reactionair te zijn als Goebbels [Wiesel-1970, 159-162].

Vanaf 1967 kwamen er ook steeds meer studies en bloemlezingen over joods verzet tegen de nazi's. Bijvoorbeeld de door Yuri Suhl samengestelde bloemlezing They fought back. The story of the Jewish resistance in nazi-Europe (New-York, 1967) of het verslag van de Jad Vashem conferentie van 1968, Jewish Resistance during the Holocaust [zie ook: Van Den Berghe-1989/4, 230-231].

Het stijgende zelfvertrouwen leidde onvermijdelijk tot een zekere verheerlijking, mystificatie en een beklemtoning van de uniciteit, het absoluut uniek karakter van de Holocaust. Rabbijn Emil Fackenheim had het daarover voor het eerst (in geschriften) in 1970. Het bewaren van de herinnering aan de Holocaust werd een 'heilige taak' [Eley, 6].

Na de Jom Kippoer-oorlog (1973) ging het imago van Israël nog sterker achteruit. De Arabische olielanden voerden drastische produktiebeperkingen door en dat leidde tot een wereldwijde energiecrisis. De kwetsbaarheid van de westerse economie werd blootgelegd, de welvaart werd bedreigd. De Atlantische en Europese solidariteit legden het daartegen af.

Vanaf 1973 nam het aantal regeringsverklaringen en -maatregelen tegen Israël en voor Arabische landen sterk toe. Het zionisme werd in de Sovjet-Unie en bepaalde Oosteuropese landen gelijkgesteld met nazisme en in semi-officiële publikaties werden zionisten zelfs van collaboratie met nazi-Duitsland beschuldigd. Eind 1975 stemde een meerderheid van de Verenigde Naties voor een resolutie waarin het zionisme werd getypeerd als 'een vorm van racisme en raciale discriminatie' en waarin het vergeleken werd met het racistisch apartheidsregime. Gabriel Garcia Marquez stelde voor Begin en Sharon te belonen met de Nobelprijs voor oorlog. Israël verloor nu ook de sympathie van de Derde Wereld. Op een eind jaren zeventig gehouden Derde Wereld Conferentie vergeleek Fidel Castro de Israëli's met nazi's en de Palestijnen noemde hij 'nieuwe joden' [Alexander, 49; Barnavi, 293-297; Boonstra, 108, 112, 115; Finkielkraut-1983, 123; Onderzoekscommissie, 67; Siegel, 221].
   

e. Politieke instrumentalisering van de Holocaust

Militaire acties van of tegen Israël worden, omwille van het shock- of propaganda-effect, van oudsher vergeleken met Gestapo-, nazi- en SS-praktijken. Israëlische politici deden dat al direct na de Tweede Wereldoorlog [Dawidowicz-1981, 16; Evron, 50; Finkielkraut-1982, 139, 140, 142; Finkielkraut-1983, 122 en passim; Margalit-1988; Stein]. Dit soort ideologisch gechargeerde vergelijkingen kent sinds de zesdaagse oorlog en zeker sinds de Jom Kippoer-oorlog een heropleving. De Holocaust werd steeds veelvuldiger aangevoerd als grondslag van de staat Israël en als rechtvaardiging voor de Israëlische Midden-Oosten politiek. Het belang van de funderingsmythe ging in stijgende lijn. De staat en zijn historisch fundament geraakten versmolten en werden steeds verder gesacraliseerd. Het 'mysterie van de Holocaust' kon volgens Wiesel 'qua intensiteit en omvang, alleen vergeleken worden met de wedergeboorte van Israël' [in, Domenach]. Ongeveer terzelfder tijd, direct na de zesdaagse oorlog - zes dagen, precies de tijd die god nodig had om de wereld te scheppen [Finkielkraut-1983, 50-51] - begonnen enkele zionistische rabbijnen de staat Israël te definiëren als een voorbereiding op de komst van de messias.

Sporen van deze ideologische-theologische omzetting hiervan vindt men onder andere in het verslag van het internationale joods-christelijke symposium dat in 1974 in New York werd gehouden en waar de deelnemers ook 'reflecteerden over de staat Israël in het licht van de Jom Kippoer-oorlog' [Fleischner, xv].

Rabbijn Emil Fackenheim had het daar over de relatie tussen de Holocaust en de staat Israël. Beide zijn volgens hem uniek en onverklaarbaar. Ze hebben de joodse traditie ingrijpend veranderd. In de orthodoxe visie had de terugkeer naar het Heilige Land bewerkstelligd moeten worden door de komst van de messias. Maar door de oprichting van de joodse staat werd deze messiaanse verwachting aan een concreet werelds feit gekoppeld. Die band tussen Holocaust en Israël is onverklaarbaar, maar hij moet wel onverbrekelijk worden gemaakt [Fackenheim, 209, 212]. Ook de eeuwenoude alliantie tussen jodenhaat en joodse machteloosheid lijkt eindelijk doorbroken. In de getto's en de kampen hebben joden religieus en gewapend verzet geboden. Daar hielden sommige rabbijnen de slachtoffers voor dat uit hun as Israël zou verrijzen. Het joodse verzet tegen de nazi's lag dus aan de basis van de staat Israël. Men is het dus aan die eerste verzetsstrijders verschuldigd te strijden voor de autonomie en de veiligheid van Israël [Fackenheim, 211-214].

Ook Seymour Siegel, professor theologie aan een joods theologisch instituut, was van mening dat de jodenuitroeiing de zionistische overtuiging bevestigd had. Gebleken was dat de komst van het koninkrijk niet aan god alleen moet worden overgelaten, dat ook een menselijke inspanning is vereist. Joden hebben geleerd dat ze alleen op zichzelf kunnen rekenen, dat ze om te overleven politieke macht moeten nastreven. Die les werd bekrachtigd door de Jom Kippoer-oorlog en door de tijdens en na die oorlog tegen Israël gerichte debatten in de Verenigde Naties. De Jom Kippoer- oorlog was een mogelijk keerpunt in de vorming van Israëls identiteit. Hij had de pijlers waarop de natie en het zionisme rusten, auto-emancipatie en uitverkorenheid, verstevigd. Om de komst van de messias voor te bereiden, bleef Israël niets anders over dan zichzelf te beschermen met wereldse middelen [Siegel, 221-223].

De a-religieuze en anticlericale zionistische stichtingsgeneratie begon vanaf 1967 langzaam maar zeker politiek terrein te verliezen aan religieus-orthodoxe, ultra-nationalistische en ultra-orthodoxe strekkingen. Een proces dat werd bevorderd door de immigratiegolven van de jaren vijftig en zestig, die eerder traditioneel ingestelde joden aanvoerden uit Noord-Afrika en andere Arabische landen [van Doorn; Elon, 37; Margalit-1989]. De wereldse staat Israël, door zionisten gecreëerd als instrument om de relaties met niet-joden te normaliseren [Barnavi, 277], begon in de jaren tachtig op een theocratie te lijken. Gebieden werden steeds vaker in naam van de bijbel bezet en vele bezetters droegen een keppeltje op het hoofd [Finkielkraut-1983, 19-20]. 

Na de machtsovername door Menahem Begin (Likoed) in 1977 kwam de politieke exploitatie van de Holocaust in een nieuwe stroomversnelling terecht. Israëlische autoriteiten en zionisten begonnen er te pas en te onpas naar te verwijzen. Het kleinste grensincident werd vergeleken met nazi-praktijken of genocide. Alle kritiek op joodse ondernemingen werd veroordeeld als anti-joodse daden en steevast beantwoord met een verwijzing naar de miljoenen doden. Israëlische leiders probeerden, paradoxaal genoeg, steeds meer politieke munt te slaan uit het joodse slachtofferbeeld. Hoofdthema's daarvan zijn de joodvijandigheid van de hele wereld en de constante bedreiging van Israël, beide geïllustreerd aan de hand van de Holocaust [bijvoorbeeld Wiesel-1970, 151]. De hele wereld zou de verdwijning van Israël willen en Israëlische bewindslui gebruiken steeks vaker dit oudste der vijandbeelden om bewapening en 'preventieve' oorlog te rechtvaardigen [Margalit-1988; Wecke-1987, 126, 129]. Het zionistische ideaal van de niet-sentimentele, strijdbare jood raakt op de achtergrond. De traan wordt in eer hersteld en beetje bij beetje groeit de Holocaust uit tot 'de kitsch van Israël'. Een 'geheim wapen' dat nog nadrukkelijker werd getrokken na het uitbreken van de intifada. En tegen operatie 'gedenk de Holocaust' hebben Palestijnen bitter weinig verweer [Bauer-1984, 218-219; Finkielkraut-1983, 59, 93; Margalit-1988].

De uniciteit van de Holocaust, zijn absolute onvergelijkbaarheid, werd steeds meer beklemtoond. De band tussen Holocaust en Israël werd steeds nauwer aangehaald. Zonder Holocaust zou er geen joodse staat zijn. Van in het begin had de Holocaust gezorgd voor een overlevingshouding en die was van beslissend belang voor het buitenlands beleid van Israël. Israël en het hedendaagse jodendom zouden alleen begrepen kunnen worden als men daarmee rekening houdt [Fox, 16].
 

f. Anti-zionisme, antisemitisme en negationisme

Het joodse volk heeft in de loop der tijden heel wat te lijden gehad onder vijandige houdingen. Antisemitisme speelt nog altijd een belangrijke rol en blijkbaar is er bijzonder weinig nodig om het weer te doen oplaaien. Dit inzicht is niet onverenigbaar met het inzicht dat het joodse volk gelukkig minder kwetsbaar is geworden doordat het, anders dan vele andere vervolgde volkeren, ook op politiek vlak veel bereikt heeft en niet meer machteloos moet toezien. Het gaat hier niet om de beoordeling van het Midden-Oosten beleid van Israël maar om waarnemingen en interpretaties van dat beleid die tot een negatieve beeldvorming rond Israël hebben geleid. Ook Israël wendt de verworven macht ten goede en ten kwade aan. De nieuwe politieke status, macht en machtsmisbruik (of wat aldus waargenomen wordt), lokken reacties uit en worden door sommigen aangegrepen als 'bewijzen' voor de juistheid van hun eeuwenoude racistische vooroordelen.

Anti-zionisme en negationisme worden aan joodse zijde vaak afgedaan als uitingen van antisemitisme. Anti-zionisme zou slechts een 'democratisch' masker zijn waarachter traditionele jodenhaat schuilgaat [Lanzmann, 1899; Steinberg-1989, 31; Weimann, 18, 32]. Dit 'nieuwe antisemitisme' zou bestaan uit de politieke weigering Israël een toekomst te gunnen, en de ontkenning van het rechtvaardigende verleden zou een instrument zijn om dat te verwezenlijken [in Weimann, 15]. Dat de judeocide een gunstige weerslag heeft gehad op de houding tegenover joden wordt niet ontkend, maar weinigen nemen in overweging dat die wat positievere houding ongedaan gemaakt kan worden door het Midden-Oosten beleid van de Israëlische regering, dat de verslechtering van het beeld dat de wereld van de joodse staat heeft tot anti-joodse gevoelens leiden kan [Weimann-Winn, 136-139; Barnavi, 298].

Dergelijke eenzijdige reacties zijn gezien het verleden meer dan begrijpelijk. Maar anti-zionistische en anti-Israël gevoelens worden uiteraard niet altijd door antisemitisme ingegeven. De afkeuring van (een deel van) het buitenlandse beleid van een natie impliceert niet noodzakelijk een negatieve houding tegenover haar bevolking. De gelijkschakeling van anti-zionisme en antisemitisme is een ideologisch argument.

Het Arabisch-Israëlische conflict is een politiek conflict. De Arabische vijandigheid tegenover Israël is geen kwestie van vooroordelen. Ze gaat terug op reële oorzaken, politieke rechten en belangen. Maar bij politieke conflicten spelen alle partijen ook in op chauvinistische en racistische vooroordelen. Al kan men tegelijkertijd joodvriendelijk en anti-zionist zijn (zelfs joden en Israëli's zijn dat), toch hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat velen misbruik maken van het Arabisch-Israëlische conflict om antisemitische gevoelens te spuien. De VN-resolutie die het zionisme kenschetst als een vorm van racisme heeft bijgedragen tot een grotere vermenging van anti-zionistische en antisemitische uitingen [Onderzoekscommissie, 120]. Sinds de beeldvorming rond Israël is geëvolueerd van vervolgde tot vervolgende natie, werd ook het taboe op openlijk antisemitisme gedeeltelijk doorbroken. Maar de felle haat die het klassieke antisemitisme in Midden- en Oost-Europa kenmerkt vindt men niet terug bij moslims, zelfs niet bij de antisemieten onder hen. De Palestijnse kwestie is voor christelijke antisemieten voorwendsel en uitlaat voor hun jodenhaat, bij moslim-antisemieten is zij de oorzaak [Lewis, 28-29, 33; Barnavi, 297].

Natuurlijk komt het negationisme, de systematische ontkenning van een essentieel onderdeel van de funderingsmythe van de joodse staat, de tegenstanders van die staat goed uit. Maar de Arabische belangstelling lijkt toch relatief klein. Ik vond daarvan weinig indicaties. In een in 1975 gepubliceerd anti-zionistisch boek ontkende een in Duitsland levend Palestijn de judeocide [Kulka, 11]. In maart 1976 hield de Saoedi-Arabische afgevaardigde voor de Algemene Vergadering van de VN een toespraak waarin hij Anne Franks dagboek een vervalsing en de jodenuitroeiing een zionistisch uitvindsel noemde. Hij baseerde zich daarvoor op negationistische boeken. Zijn beweringen werden enkele jaren later door zijn opvolger herhaald [Alexander, 47; Kulka, 18-19]. In 1983 verheugde Faurisson er zich over dat hij eindelijk werd vermeld in een in Frankrijk uitgegeven Arabisch tijdschrift [Faurisson-1989, 101]. Het grootste deel van de niet onaanzienlijke financiële middelen waarover bepaalde negationisten beschikken is waarschijnlijk afkomstig van rechtse groeperingen en partijen, maar er zijn ook aanwijzingen dat ze steun ontvangen van Arabische supporters [Craig-Revill; Fresco-1988, 66; Holmes, 5; Stengers-1989, 11; Vick, 19].

Het negationistische gedachtengoed vindt ongetwijfeld een vruchtbare voedingsbodem in eeuwenoud antisemitisme, maar de twee gaan zeker niet altijd samen. Alle negationisten als neo-nazi's en jodenhaters afschilderen is een simplistische en onverstandige veralgemening. Ze heeft ontkenners al herhaaldelijk de kans geboden recht tot antwoord af te dwingen en ze kan ertoe leiden dat ontkenning van ultra-linkse zijde geloofwaardig overkomt omdat die ontkenners geen voor de hand liggende reden hebben om de nazi-gruwel te ontkennen. Wel juist is dat alle hedendaagse negationisten verwoede anti-zionisten zijn [Vidal-Naquet-1985, 502].

Het moge moeilijk te begrijpen zijn [Persitz-Wellers, 81] maar het lijdt weinig twijfel dat enkele negationisten er oprecht van overtuigd zijn dat de judeocide nooit plaatsgevonden heeft. Ze zijn blind en verdwaasd, maar daarom nog geen jodenhaters. In Faurissons geschriften zijn allerlei op zijn minst onverstandige en naar antisemitisme ruikende gedachtengangen terug te vinden, maar op basis daarvan kan hem geen jodenhaat worden aangewreven. Uit zijn geschriften blijkt wel dat hij er van voren af aan, om redenen die hij niet vermeldt, van overtuigd was dat de jodenuitroeiing gelogen was en dat hij achteraf naar middelen heeft gezocht om zijn vooroordeel te staven. En dat past wonderwel bij zijn dwarsdrijvende denken dat al aan het daglicht trad vooraleer hij zich bezighield met de nazi-genocide. Die contraminepsychologie lag volgens zijn eigen zeggen al in zijn prille kinderjaren vast, toen hij ondersteboven was van de mededeling dat de Sinterklaas waarin men hem had doen geloven niet echt bestond  [Libération, 12 juillet 1981].

 

3. Wetenschappelijk-ideologische weerspiegeling van de politisering

a. De uniciteitsgedachte

Parallel met de toenemende politisering van de Holocaust loopt een tendens van filosofisch-geschiedkundige verbijzondering en sacralisering. De jodenuitroeiing wordt unieker dan het unieke genoemd. De Holocaust is een absoluut novum, een mysterie zonder naam, onbegrijpelijk, onbeschrijfelijk en onovertrefbaar. De joodse slachtoffers vormen een categorie apart. De Holocaust transcendeert de geschiedenis en overstijgt het menselijk verbeeldingsvermogen. Zelfs indien we alle feiten zouden kennen en hun volledige evolutie zouden kunnen reconstrueren, dan nog zouden we het niet begrijpen. Verklaringen missen de essentie, ze verzwakken en ontkennen de werkelijkheid. De ervaring is onoverdraagbaar. Getuigenissen mogen alleen afschuw, huiver en nederigheid opwekken. Verklaringspogingen van de Holocaust zijn uit den boze. Buitenstaanders die zich daaraan wagen vulgariseren en ontheiligen het heilige mysterie, gedragen zich immoreel. Vergelijking met andere gruwelen, élke relativering is heiligschennis en obsceen. En dit unieke karakter, deze uniciteit, zou al direct na de oorlog door de hele westerse wereld erkend zijn, onder meer omdat men besefte ook schuld te hebben aan het lot van de joden [in Berenbaum, 93; Bettelheim-1979, 118, 120-121; Dawidowicz-1981, 15; F.S.A., 26; Lanzmann-1979, 1897-1898, 1906-1907; Nora Levin in Marrus-1989, 2, 203; in Rosenberg-1983, 17-18; in Roskies, 8; Wiesel-1970, 10-11, 171; Wiesel-1975, 314-315; Wiesel-1978, 157, 206; Wiesel-1978/2].
 

b. Filosofische betekenis van de judeocide

De nazi-gruwel zou onuitwisbare sporen hebben nagelaten in het collectieve geheugen en die sporen zouden zich nog steeds dieper ingraven. De stijgende interesse voor de Holocaust wordt geïnterpreteerd als een bewijs van zijn intrinsieke, uitzonderlijke betekenis [Chaliand-Ternon, 166, 168; Rosenberg-Marcus, 203; van Vree]. En ook het bestaan van het negationisme wordt soms geïnterpreteerd als een paradoxaal bewijs van de uniciteit [Baron, 141; Fox, 1x, 19; Fresco-1988, 30; Steinberg-1989, 83].

Het zou steeds duidelijker zijn dat de jodenuitroeiing een breuk is in onze geschiedenis, het einde van de mens als moreel wezen, van het aardsparadijselijke ideaal, van de mogelijkheid van kunst en de denkbaarheid van god [zie bijvoorbeeld Rosenberg-Marcus, Wiesel, Jonas, Kenis-1987 en Vanhoutte]. De Holocaust zou van centrale en beslissende betekenis zijn voor het begrijpen van de moderne maatschappij en van onze tijd. Hij stelt onze beschaving, de centrale waarden van onze maatschappij ter discussie. Hij vormt een fundamentele uitdaging voor onze filosofie. We zijn allen betrokken, allen vervolgers en vervolgden. Maar dit alles is noch tot ons bewustzijn, noch tot ons geweten doorgedrongen. [Rosenberg-Marcus, 202-204; Rosenberg-1983, 16-18]. Dit betoog dringt wel tot steeds wijdere kringen door. Jean-Marie Lustiger bijvoorbeeld, een bekeerde jood die het tot aartsbisschop van Parijs heeft gebracht, interpreteert de wegvoering van joodse kinderen als het einde van de Verlichtingsdroom. In Auschwitz, schrijft hij, werd de hele mensheid gekwetst. Daar heeft de mens ontdekt tot welke zelfontkenning en godslastering hij in staat is. Wat de nazi's hebben gedaan is niet alleen een misdaad tegen maar ook van de mensheid [Lustiger]. Auschwitz zou zijn uitgegroeid tot 'de ultieme katharsis van de Europese beschaving' en daarom 'een fundament van de nieuwe Europese cultuur' zijn (van Vree).

Expliciet of impliciet wordt steeds verwezen naar Die Dialektik der Aufklärungvan Max Horkheimer en Theodor Adorno. Daarin hadden deze twee filosofen, al tijdens de oorlog, vooraleer de volle omvang van de catastrofe bekend was, gewezen op de transformationele betekenis van de judeocide. Ze beschouwden haar als de zelfvernietiging van de Verlichting. De waarden die vooruitgang leken te waarborgen hadden Auschwitz mogelijk gemaakt. De functionele rede, wetenschap en techniek hadden tot moordfabrieken geleid. Maar Horkheimer en Adorno hadden nog niet alle hoop verloren, de Verlichting kon alsnog bevrijd worden. Twintig jaar later was dit optimisme verdwenen. In Negative Dialektik(1966) stelt Adorno dat de filosofie haar verwerkelijkingsmoment heeft gemist, dat de poging om de wereld in overeenstemming te brengen met de Rede definitief mislukt is. De geschiedenis ontplooit geen plan voor een betere wereld. Er is geen universele geschiedenis die leidt van barbaarsheid naar menslievendheid, maar wel een geschiedenis die leidt van de katapult naar de megatonbom. Permanente catastrofe is de enige Weltgeist [Rosenberg-Marcus, 208-209, 211-213, 218; Aronson, 235-236].

Daar valt heel wat tegen in te brengen. Het hooggestemde pessimisme van deze filosofen (en andere geleerden) stemt niet overeen met de feiten. De nazi-genocide heeft niet zo'n verregaande invloed gehad. De meerderheid van de wereldbevolking had en heeft geen boodschap aan Auschwitz. De mensen bleven en blijven er niet bij stil staan, het leven gaat zijn gewone gang. Dat klagen overlevenden al veertig jaar aan. De functionele rede, wetenschap en technologie, de verwereldlijking van mens- en wereldbeeld hebben de uitvoering van de nazi-genocide zeker vergemakkelijkt, maar ze hebben haar niet veroorzaakt of gemotiveerd. Voordien werden ook volkenmoorden gepleegd, maar dan in gods naam. De judeocide kan slechts aan secularisatie worden geweten onder abstractie van haar essentieel menselijke, politieke karakter, onder abstractie van de vraag waarom de joden werden uitgeroeid [Aronson, 232, 234]. Op filosofisch-ideologisch vlak lag het nazisme niet in het verlengde van Rede en Verlichting, integendeel, het stoelde op een irrationele en pantheïstische mystiek en keerde zich vrijwel onmiddellijk tegen de verdedigers van het Verlichtingsideaal [Konopinicki].

Herbert Marcuse heeft duidelijk gemaakt dat er zowel positieve als negatieve trends bestaan en dat die met elkaar kunnen conflicteren. Vooruitgang wordt doorgaans losgekoppeld van de politieke en sociale doelstellingen van de Verlichting. Vooruitgang wordt pas geïntegreerd door sociale strijd of als heersers daar belang bij hebben. Er is geen rechtlijnige progressie, geen kracht die de geschiedenis in een bepaalde richting stuwt. De toekomst kan bevrijding en destructie brengen. Een schrikbarend toekomstbeeld, maar toch minder zwart dan Adorno dacht [Aronson, 240-241]. Alleen door kritisch geloof in de Verlichtingsidealen bestaat er een kans dat catastrofen voorkomen kunnen worden [Seeskin, 101].
 

c. Ontstaan en evolutie van de uniciteitsgedachte

De verbijzondering van de nazi-genocide was een geleidelijk proces. Tijdens de oorlog wezen enkele filosofen, politici, juristen en theologen op het uitzonderlijke karakter van de nazi-misdaden. Het begrip 'misdaad tegen de mensheid', dat al in 1915 was gebruikt (in het Frans-Engels-Russisch protest tegen de uitroeiing van de Armeniërs), groeide uit tot een juridische categorie. Maar die categorie werd aanvankelijk geenszins beperkt tot de jodenuitroeiing. Raphael Lemkin, een naar de VS geëmigreerd Pools-joods jurist, omschreef in 1943 het door hem bedachte begrip genocide op zo'n wijze dat het ook het lot dekte van Polen, Slaven en Serviërs onder het nazi-regime [Kuper, 22; Bauer, 212].

De uniciteitsvraag stelde zich aanvankelijk bijna uitsluitend in joodse kringen en voornamelijk in de context van de joodse geschiedenis, bij vergelijking met andere pogroms [Korman Gerd, 262]. In 1949 kwamen enkele joods-Amerikaanse geleerden tot de conclusie dat de nazi-genocide op joden zich van andere pogroms onderscheidde door haar omvang (geografische uitgestrektheid, aantal slachtoffers) en het feit dat de vervolging niet ondanks maar dank zij de staat was geschied [Gerd Korman, 255-257]. In 1956 probeerde de joodse filosofe Hannah Arendt aan te tonen dat de nazi-kampen het menselijk begrip overstijgen, dat het begrippenapparaat van de wetenschap ontoereikend is [Arendt-1956, 50, 62, 64]. Volgens Arendt wered de uniciteit niet erkend omdat de slachtoffers toch maar joden waren [Arendt, 51]. In joods-religieuze kringen werd de nazi-genocide lange tijd beschouwd als een voortzetting van de eeuwenoude jodenvervolging [Bauer-1984, 218].

De judeocide kreeg ook pas gaandeweg een aparte benaming. Tijdens de oorlog en in het eerste naoorlogse decennium had men het over 'Grote Catastrofe', 'umkummen' 'choerban' (of 'hoerban'), 'shoah' of 'de recente catastrofe'. Joodse geleerden gebruikten zeker tot in 1960 de meervoudsvorm van 'holocaust' (in het Engels sinds de 17de eeuw een generieke term voor massaslachting). Ze vergeleken de Grote Catastrofe met andere joodse catastrofes en zochten naar historische analogieën. Pas eind jaren vijftig raakte 'holocaust' als specifieke term ingeburgerd in joodse academische kringen. De formele en inhoudelijke verandering van het begrip 'holocaust' weerspiegelt het keerpunt in het stijgend joodse zelfvertrouwen. Vanaf de jaren zestig wordt de Holocaust met een hoofdletter geschreven, voorafgegaan door een lidwoord en voorbehouden aan de nazi-genocide op de joden. In 1968 kreeg het een apart academisch statuut (als afzonderlijk lemma in de Library of Congres) [Eley, 6; Korman, Gerd, 255-261; Robinson, 20-21; Young, 86-87].

Ook de emblematische betekenis van Auschwitz, dat tegenwoordig vaak als synoniem wordt gebruikt voor de jodenuitroeiing,  dateert uit dezelfde periode. AAuschwitz raakte in bredere kring bekend door het proces tegen Eichmann en het proces tegen de bewakers van Auschwitz (Frankfurt, 1963-1965). Voordien spraken vooral Buchenwald, Dachau en Bergen-Belsen tot de verbeelding, zeker in niet-joodse kringen. Het waren de grootste door de westerse geallieerden bevrijde kampen. De eerste dus waarover directe en overvloedige informatie (beeldmateriaal, ooggetuigenverslagen) beschikbaar kwam. Het aantal westerse overlevenden van Buchenwald en Dachau lag hoger dan dat van Auschwitz en er waren ook meer ooggetuigenverslagen. En die overlevenden en ooggetuigenverslagen waren bovendien minder vreemd (geen joden, verslag over minder extreme situaties) dan die van Auschwitz. Bergen-Belsen was oorspronkelijk een van de minst slechte nazi-kampen maar het werd een waar gruweloord toen de nazi's een enorme stroom gevangenen aanvoerden uit reeds bevrijde, meer oostelijke kampen. Vandaar dat het door de Engelsen bevrijde Bergen-Belsen nog vele jaren na de oorlog doorging voor een uitroeiingskamp met gaskamers en dat foto's en films van de lijkenhopen die de bevrijders er hadden aangetroffen werden gebruikt om de jodenuitroeiing te illustreren. De namen van de nog 'vreemdere' dodenkampen (Chelmno, Belzec, Treblinka en Sobibor) zijn nog steeds niet in bredere kring gekend.

Amerikaanse historici bleven ook na 1968 'holocaust' in zijn oorspronkelijke algemene betekenis gebruiken en duidden er bijvoorbeeld de Amerikaanse burgeroorlog, de Tweede Wereldoorlog of de Derde Wereldoorlog ('de nucleaire holocaust') mee aan. Dat hing samen met het feit dat ook in de VS, zeker tot het begin van de jaren zeventig, alleen joodse geleerden en in joodse geschiedenis gespecialiseerde historici interesse hadden voor de jodenuitroeiing [Korman, Gerd, 261, 270]

De houding van bepaalde vermaarde niet-joodse historici en geleerden tegenover de judeocide heeft mogelijk de interesse voor en het belang van de uniciteitsgedachte doen stijgen. In 1954 lokte de beroemde historicus Arnold Toynbee een jaren aanhoudende controverse uit toen hij in zijn opus magnus A Study of History (deel 8, The West and the Jews) het standpunt verdedigde dat de uitroeing van de joden in Europa het equivalent was van de beproevingen van Afrikaanse slaven die in afschuwelijke omstandigheden naar de nieuwe wereld werden verscheept. Kort nadien vergeleek hij de jodenuitroeiing met de extreme ervaringen van Arabische vluchtelingen uit Palestina [Robinson, 22-24].

Het veruitzonderlijkingsproces leidde in joodse kringen vrij snel tot taboeïsering. Midden jaren vijftig bijvoorbeeld tikte Holocaustonderzoeker Léon Poliakov zijn collega Gerald Reitlinger op de vingers omdat deze laatste het in The final solution had gewaagd enkele vraagtekens te plaatsen bij het totaal aantal joodse slachtoffers en bij de diabolisering van nazi's en Duitsers. De uitroeiing der joden, schreef Poliakov, is zo uniek dat objectiviteit begrensd moet worden, ook bij de wetenschappelijke bestudering van het fenomeen [Poliakov-1954, 152-153].
 

d. Dogmatisering van de uniciteit: de holocaust'boom' in de VS

In de uit 1955 daterende, succesrijke Amerikaanse toneeladaptatie van Anne Franks dagboek werden verwijzingen naar haar joodse identiteit tot een minimum beperkt en passages waarin ze zich afvraagt waarom het joodse volk zo vervolgd wordt werden vervangen door 'we zijn niet het enige volk dat geleden heeft...' [Alexander, 48].

In de eerste naoorlogse decennia bekleedden de judeocide en de uniciteitsgedachte ook in het Amerikaans-joodse bewustzijn geen centrale plaats. Het proces tegen Eichmann bracht hierin geleidelijk verandering. Eind jaren zestig was de sociale betekenis van de Holocaust flink gestegen. De zesdaagse oorlog en de onthullingen over de apathie van de Roosevelt-administratie tegenover het lot van de Europese joden (Arthur Morse - While six million died, 1968) waren daar zeker niet vreemd aan [Schorsch, 38].

Vanaf de jaren zeventig kwam de judeocide in het middelpunt van de Amerikaans-joodse belangstelling. Dat zou volgens sommigen ook te maken hebben met de verregaande secularisering en assimilatie van de Amerikaanse joden. Eén middel om de banden nauwer aan te halen en de identificatie te vergroten is inprenting van 'de lessen uit het verleden', de gruwelijke gevolgen van antisemitisme (dat in de VS van de jaren zeventig niet opvallend aanwezig was). Studiecentra die zich bijna exclusief bezighielden met de judeocide rezen als paddestoelen uit de grond. Israël was voor vele Amerikaanse joden het enige of voornaamste aanknopingspunt van joodse identiteit. De mythe dat joden altijd alleen staan, overal bedreigd en vervolgd worden, dat dat het wezen van 'joodsheid' is, beantwoordt aan een behoefte. Steun aan Israël, dat de alomtegenwoordige anti-joodse agressie doeltreffend kan beantwoorden, ontlast een schuldig geweten. Onder de slogan 'nooit meer' kunnen diaspora-joden zich achter Israël scharen en zich identificeren met heldhaftige Israëlische soldaten. De destructie van de joden (Raul Hilberg) wordt in 1975 een oorlog tegen de joden. In The war against the Jews verdedigt Lucy Dawidowicz de stelling dat de joden de kern vormden van Hitlers ideologie en van de nazi-doctrine. Deze eenzijdig joodse interpretatie werd gebruikt om grootsheid te verlenen aan de rol van de hedendaagse jood, de eeuwig vervolgde die steeds weer voor zijn overleving moet vechten [Evron, 46, 49, 51; Hertzberg, 28].

Vanaf het midden van de jaren zeventig voerden Amerikaanse joden met bijna evangelische intensiteit campagne om Holocaust-herdenking te doen doordringen in de nationale politiek en in het collectieve bewustzijn van joden en christenen. Er moest Holocaustonderricht komen op gemeentelijk en universitair vlak. Naast een Holocaust-curriculum kwam er ook een Holocaust-week, een Holocaust-dag en zo meer. Er groeide een netwerk van Holocaustcentra. De impact van de T.V.-serie Holocaust (1978) zwengelde dit alles nog aan. Vanaf eind jaren zeventig wordt de geschiedschrijving van de judeocide (Holocaustonderzoek) erkend als een gerespecteerde specialiteit [Schorsch, 38-39].

Culminatiepunt van deze campagne was de oprichting van de President's Commission on the Holocaust in 1978. Jimmy Carter benoemde Elie Wiesel, een van de vurigste voorstanders van uniciteit en onbegrijpelijkheid van de Holocaust, tot voorzitter. De commissie moest gestalte geven aan de nationale herdenking van de slachtoffers en ervoor zorgen dat het verhaal van het joodse leed aan het Amerikaanse publiek wordt doorverteld. Om dat te verwezenlijken beval de commissie onder meer verplicht Holocaustonderwijs aan. In 1980 werd de commissie opgevolgd door de United States Holocaust Memorial Council. Deze moest onder meer zorgen voor de oprichting van een nationaal gedenkteken en museum in de Amerikaanse hoofdstad, en voor de organisatie van de nationale Holocaust-herdenkingsdag [Berenbaum, 87; Eley, 6; Hilberg-1988, 913; Kenis-1987, 441; Schorsch, 38].

Vrijwel onmiddellijk na oprichting van de presidentiële commissie kwam het tot een conflict tussen de 'uniqueness lobby' en haar tegenstanders. Tot verontwaardiging van Wiesel en Hilberg werd de vraag opgeworpen of de commissie zich uitsluitend diende bezig te houden met de joodse slachtoffers en of ze niet ook aandacht moest besteden aan de andere nazi-slachtoffers. Het rapport van de commissie begint met een passage waarin de uniciteit wordt beklemtoond, maar er wordt ook in gepleit voor de oprichting van een gewetenscomité dat controle zou uitoefenen over genocidale uitbarstingen in de wereld [Eley, 6, 7; Hilberg-1988, 914; Schorsch, 39].

Het 'uniqueness debate' was eind jaren zeventig, begin jaren tachtig in volle gang. Behalve historici beroerde het ook politici, leerkrachten, religieuze en culturele autoriteiten [Berenbaum, 85]. De enen wilden de Holocaust 'Amerikaniseren', het verhaal op zo'n manier vertellen dat elke Amerikaan er zich in zou terugvinden, de anderen klaagden dit aan als dejudaïsering en een vorm van ontkenning [Berenbaum, 87, 93; Bauer-1980]. Lang niet iedereen was gelukkig met de centrale plaats die de judeocide in het joodse bewustzijn begon in te nemen. Prominente joodse historici en theologen waarschuwden voor een tranerige joodse geschiedenis, en voor het op de achtergrond raken van de orthodoxe leer [Berenbaum, 94].

In 1981 hield Dawidowicz in The Holocaust and the historians een pleidooi voor nog meer geschiedkundige aandacht voor de jodenuitroeiing. Ze beweerde, deels ten onrechte, dat historici de judeocide bijna volledig verwaarloosden. Ze weet dat aan antisemitisme. Ook twijfel aan de uniciteit en vergelijkingen met het lot van andere nazi-slachtoffers beschouwde ze als vormen van minachting voor de joden [Eley, 6-7]. 
 

e. De relatieve begrijpelijkheid van de judeocide

De voorstanders van de uniciteit, onbegrijpelijkheid en onvergelijkbaarheid van de Holocaust beweren in één adem dat hij, om herhaling te voorkomen, moet worden begrepen. Maar vergelijking en begrip zijn natuurlijk uitgesloten als het om een absoluut uniek fenomeen gaat. Absolute uniciteit maakt de judeocide betekenisloos.

De jodenuitroeiing kan zoals elk ander complex sociaal fenomeen bestudeerd, doorgrond en begrepen worden. De wijzen waarop deze genocide desondanks onbegrijpelijk blijft zijn noch kenmerkend, noch uniek. Geen enkele ervaring kan in haar totaliteit worden begrepen. Het is zelfs niet mogelijk de mate waarin iets begrepen wordt accuraat te meten. Ook theologisch en kosmisch zijn genocides onvatbaar. De waarom-vraag blijft onbeantwoordbaar en het absolute kwaad blijft hoe dan ook onverenigbaar met de absolute goddelijke goedheid. Totale inleving is al even onmogelijk, maar dat geldt zowel voor overweldigend negatieve als positieve ervaringen, zowel wat betreft slachtoffers als daders (weinigen staan daar bij stil) [Magurshak, 234-238]. De genocide overstijgt de menselijke fantasie niet en er zijn geen kennistheoretische barrières. De sociale structuren en processen die de context vormden van de uitroeiing, de instituties en denkwijzen die haar mogelijk maakten, kunnen worden bestudeerd [Rosenberg-1983, 17; Rosenberg-Marcus, 207; Rosenberg-1988, 381; Roskies, 8].

Een belangrijke oorzaak van de 'onbegrijpelijkheid van de Holocaust' ligt in het feit dat wij denken en voelen vanuit een bepaalde sociaal-economische, in en door de tijd bepaalde optiek en positie, vanuit en door middel van de daarmee samenhangende denktrant en moraal. Met name de westerse cultuur en de judeo-christelijk-humanistische moraal. Een optiek en denktrant die inleving in de slachtofferrol bevorderen maar het begrijpen van volkenmoord bemoeilijken. Bij confrontatie met gruwel identificeren we ons bijna automatisch met slachtoffers. Van de daders keren we ons even werktuigelijk af. Deze eenzijdige identificatie berust deels op een afweermechanisme, de mogelijkheid van enige verwantschap met de beulen wordt afgewezen. We kijken dus door de ogen van potentiële slachtoffers. Die benadering is natuurlijk ook kenmerkend voor overlevenden van nazi-kampen en zij benadrukken dat ze hun extreme ervaring niet begrijpen.

Wat het kennismatig doorgronden van volkenmoord betreft, kan meer begrepen worden als men door de ogen van de daders probeert te kijken. Daders en uitvoerders hebben het uiterst zelden over onbegrijpelijkheid. We moeten ons dus, paradoxaal genoeg, afkeren van de slachtoffers. De daders moeten bestudeerd worden. Ontstaan en evolutie van de ideologieën die hen bezielden, van de structuren waarin ze functioneerden, die hun daden legitimeerden en mogelijk maakten, dàt moet doorgrond worden. Een bepaalde vorm van identificatie met de daders kan hierbij behulpzaam zijn. In plaats van de daders tot onbegrijpelijke duivels te maken kan men zich proberen in te leven in de dadersrol. Primo Levi en Arnoni, beiden overlevenden van Auschwitz, hebben dat gedaan en hebben steeds gehamerd op de noodzaak van dagelijkse confrontatie met de 'Eichmann in zichzelf'.

De jodenuitroeiing is zoals elke andere volkenmoord, elke gebeurtenis en elke ervaring in de geschiedenis, specifiek én uniek. Maar verklaring, ook van unieke aspecten, is alleen door vergelijking mogelijk. Om lering te trekken uit bepaalde gebeurtenissen en ervaringen, om ervaringskennis ten nutte te maken, moet ze worden toegepast op andere unieke situaties. Theoretisering is dus noodzakelijk. Om de gebeurtenissen in een groter geheel in te passen moeten overeenkomsten, gelijkenissen en grote lijnen worden gevonden. Vergelijking is niet alleen gewenst, ze is noodzakelijk [Heldring; in 't Veld, 21; Van Den Berghe-1988/1; von der Dunk].

Vergelijking wordt te vaak verward met gelijkschakeling en bagatellisering, maar vergelijking doet in se niets af aan de gruwel. Vergelijking sluit uniciteit niet uit, ze maakt haar duidelijk en relatief.

We zijn het aan de overlevenden en aan onszelf verplicht de judeocide zo objectief mogelijk te onderzoeken [Marrus-1989, 6-7, 19, 54; Magurshak, 242]. Een wetenschappelijke vorm van 'banalisering' is daartoe onontbeerlijk. Om uit het gebeurde lering te kunnen trekken, om eventuele analogieën te kunnen bespeuren en om tijdig in te kunnen grijpen, moet de jodenuitroeiing als geschiedkundig object benaderd worden. Ze moet ontdaan worden van haar uitzonderlijk statuut van unieke, onbegrijpelijke en sacrale gebeurtenis. Ze moet worden teruggeplaatst in haar historisch kader. Niet alleen in de nazi-context, ook in mondiale context.

De joden waren noch de eerste, noch de enige slachtoffers van de nazi-genocide. De judeocide was een culminatiepunt van gruwel in een uitzonderlijk wrede eeuw. Een eeuw waarin totale oorlog een begrip is geworden, waarin de burgerbevolking tot mikpunt wordt gekozen en waarin genocide naar de Derde Wereld werd geëxporteerd. Bij enkele andere volkenmoorden, zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog, ligt het aantal slachtoffers hoger, zowel in absolute als in relatieve cijfers [Marrus, 24; Mayer, 3, 13; Bauer-1980; Vidal-Naquet-1987, 29-30].

Teruggeplaatst ook in de context van de geschiedenis van de mensheid, een geschiedenis waarin sublieme prestaties en gruwelen elkaar afwisselen, waarin steeds weer gemoord wordt in naam van hogere waarden, en waarin het gevoel beter en beschaafder te zijn dan anderen (voorgangers en tijdgenoten) steeds weer voor gruwelijke verrassingen heeft gezorgd. De menselijke vindingrijkheid lijkt onuitputtelijk, zowel in het creatieve als in het destructieve. In de context van de zich hier en nu voltrekkende volkenmoorden is de vraag naar de eenmaligheid en absolute uniciteit van de jodenuitroeiing ronduit cynisch.

Vergelijking, schreef ik hierboven, doet niets af aan gruwel. Integendeel, vergelijking leert dat het nog veel erger is dan we dachten. De nazi-genocide is verre van uitzonderlijk. Enkele voorbeelden uit een afzichtelijke lijst. De grootste volkenmoord van de twintigste eeuw vond plaats in de Sovjet-Unie. Sinds de oktoberrevolutie zijn daar naar schatting 66 miljoen slachtoffers gevallen. Alleen al in de jaren dertig werden 15 tot 20 miljoen mensen afgemaakt, op bevel van Stalin en onder het mom van collectivisatie van de landbouw. Verscheidene golven verbanningen en deportaties volgden elkaar op. Kort na de Tweede Wereldoorlog werden in de Sovjet-Unie, Polen, Hongarije en Tsjechoslovakije honderdduizenden etnische Duitsers en andere minderheden omgebracht. Kolonisatie, dekolonisatie en neo-kolonisatie hebben ontelbare miljoenen slachtoffers geëist. De onafhankelijkheid van India bijvoorbeeld leidde voorspelbaar tot bloedige massaslachtingen tussen Hindu-meerderheid en Moslim-minderheid. Onopgelost gebleven conflicten leidden nog in 1971 tot de moord op drie miljoen inwoners van Bangladesh. In de tweede helft van de jaren vijftig voerde het hoogbeschaafde Frankrijk een beestachtige koloniale oorlog in Algerije. Twintig jaar later roeide de Rode Khmer bijna een derde van de Cambodjaanse bevolking uit. In Burundi spant de aristocratische Tutsi- minderheid zich sinds 1962 in om de Hutu-meerderheid van de aardbodem te vegen. De Indonesiërs doen als sinds 1963 hun best om de papoea's uit te roeien. Overal ter wereld worden bij oorlogen en burgeroorlogen weloverwogen miljoenen burgers om het leven gebracht (Chili, Soedan, Biafra, Oost-Timor, Oeganda, Argentinië, Libanon...) [Kuper; Marrus-1989, 23-24].
 

f. Uniciteitsargumenten

De voorstanders van de uniciteit moeten zich dus wel in allerlei bochten wringen om het absolute onderscheid vol te houden. De atoombommen op Hiroshima en Nagasaki bijvoorbeeld noemen ze niet vergelijkbaar omdat er geen intentie was om de slachtoffers te 'denationaliseren' [Bauer-1984, 214]. Anderen proberen een onderscheid in te voeren tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen, de atoombommen heten gerechtvaardigd omdat ze de Japanners tot capitulatie dwongen [Dawidowicz-1981, 17]. Maar de Japanners waren toen al tot overgave bereid, de bommen werden vooral gegooid om indruk te maken op de Russen. De meer dan tweehonderdduizend directe slachtoffers waren geen van allen actief betrokken bij de oorlog, ze stierven een afgrijselijke dood, niet omdat ze iets hadden gedaan, maar omdat ze op het verkeerde moment op de verkeerde plaats waren. Hiroshima was een tweede keus doelwit, het verving Kyoto dat omwille van zijn tempels en kunstschatten in bescherming werd genomen. Hiroshima en Nagasaki waren, veel meer dan Auschwitz, absolute, ambtelijk-technologische genocides, de mega-dood in haar meest concrete en vernietigende vorm, zonder enige selectie [Hoffmann; Kren-2, 260; Kuper, 46, 102; Morin, 364, 367; Potok].

Het verschil tussen vroegere pogroms en de judeocide, luidt het, is dat de eerste tegen de wetgeving indruisten terwijl de tweede er een gevolg van was. De staat plande de uitroeiing en stelde alle mogelijke middelen ter beschikking. Er lag een apocalyptische, ideologische obsessie aan ten grondslag. Vroeger werden joden vervolgd om wat ze geloofden en beleden. Nu werd elke jood gezien als een biologische bedreiging. Bekering was uitgesloten. De slachtoffers werden uitgeroeid om wat ze waren, niet om wat ze deden. Nog preciezer: ze werden niet vermoord om wat ze deden, beleden of geloofden, maar omdat ze waren, omdat ze geboren waren, in een bepaald bed. Allen werden vermoord, zonder onderscheid, leeftijd en fysieke conditie telden niet. Ze zijn niet gestorven voor een land, een partij of een zaak; kwamen niet om door een ongeluk, door een toeval of noodlot (zoals bij een luchtbombardement) en hadden geen enkele keus [Bauer-1980, 45; Berenbaum, 94; Deak, 69; Jarreau; Marrus-1989, 24; Mayer, 362; Semprun; Veil, 40; Van Laeken, 5; Wellers-1981, 7]. De massamoord werd zo rationeel mogelijk georganiseerd en uitgevoerd (Verwaltungsmassemord noemde Jaspers het), op continentale schaal, volgens principes van industrieel management, fabrieksmatig en emotieloos [Arendt; Dawidowicz-1981, 20; Kuper, 120; Hellema, 76-77; Hilberg; Marrus-1989, 21, 22, 23].

Maar deze gruwelijke kenmerken gelden alle in min of meerdere mate ook voor de massamoord op andere bevolkingsgroepen, de geesteszieken, de zigeuners en de Poolse intelligentsia onder het nazi-regime of, vroeger nog, de Turkse genocide op de Armeniërs.
 

g. Vergeten volkenmoorden

De uniciteitsclaim is begrijpelijk en niet onverwacht. De neiging om eigen ervaringen als uniek en niet communiceerbaar te interpreteren is wijd verspreid. En die neiging neemt natuurlijk toe met de extremiteit van de ervaringen. Bijna alle slachtoffers, in alle tijden, hebben de uniciteit en onbegrijpelijkheid van wat hen overkwam overschat. Na de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld, waren sommige joden ervan overtuigd dat de catastrofe die de joden in Rusland en Polen was overkomen het einde van de beschaving betekende [Roskies, 205, 209].

De wereld heeft de joden vrij massaal in de steek gelaten, ook nog na de oorlog. In de eerste naoorlogse decennia was er bitter weinig niet-joodse interesse voor de judeocide en in bepaalde Oosteuropese landen krijgt ze tot op heden niet de aandacht en erkenning die ze verdient [Hilberg, 913; Young, 172-181; De Rudder]. Sinds de jaren zeventig klaagt men dit van joodse zijde terecht aan.

Maar ook in deze is de judeocide niet uitzonderlijk. Het lot van bijna alle slachtoffers en vervolgden stuit, zeker als het leed geleden is, op onverschilligheid, ja, zelfs vijandigheid. Genocides worden bijna uitsluitend herdacht en bestudeerd door mensen die behoren tot de vervolgde groep, door vervolgden en nabestaanden, zij die ternauwernood ontsnapt zijn aan de volkenmoord. Dat een genocide decennia later zoveel aandacht krijgt, ook van niet direct betrokkenen, dàt is uitzonderlijk.  De vloed aan ooggetuigenverslagen en wetenschappelijke publikaties lijkt niet te stuiten. Nooit tevoren werd een genocide zo diepgaand bestudeerd.

Voor andere genocides bestaat weinig of geen belangstelling. De meeste worden ontkend of doodgezwegen. Tot voor kort werd er bijvoorbeeld ternauwernood melding gemaakt van de nazi-genocide op twee- à driehonderdduizend zigeuners, een volkenmoord die tot op zeer grote hoogte vergelijkbaar is met die op de joden [Bauer-1984, 211, 215; Bauer-1989; Lucassen, 20]. En voor de zigeuners betekende het einde van de Tweede Wereldoorlog, veel nadrukkelijker nog dan voor joden, niet het einde van discriminatie en vervolging. Ook de vijf à zeven miljoen Russische krijgsgevangenen die door de nazi's werden omgebracht kregen weinig of geen aandacht, blijkbaar vond men het vanzelfsprekend dat communisten vermoord werden [Baum, 77; Kren-1, 43].

De genocide op de Armeniërs wordt nog steeds ontkend, op staatsniveau. De grootste van een reeks slachtingen werd aangericht tijdens de Eerste Wereldoorlog. Van 1915 tot 1917 werden, op bevel van de Turkse regering, naar schatting 1.200.000 mensen vermoord, twee derde van de Armeense bevolking [Chailand & Ternon; Kuper; Bauer-1984, 215-217]. In 1918 werd de (socialistische) republiek Armenië uitgeroepen. Maar het verdrag van Sèvres (augustus 1920) dat het bestaan van de republiek had moeten waarborgen, bleef een dode letter. In november 1920 werd de kortstondige Armeense republiek geannexeerd en in het Verdrag van Lausanne (1923) tussen de wereldmachten en Turkije wordt met geen woord meer gerept over de Armeense zaak [Chailand & Ternon, 135, 156-158, 163; Kuper, 112].

In 1974 verzocht de Turkse afgevaardigde bij de VN-commissie voor de Rechten van de Mens om schrapping van de - nochtans tactvol geformuleerde - paragraaf over de Armeense slachting in het voorbereidende rapport over 'de voorkoming en bestraffing van genocide'. Pro forma vroeg hij ook de schrapping van de vervolgingen door de Inquisitie, de uitroeiing van de Albigenzen en Hugenoten. Het rapport werd geretourneerd aan de onderzoekscommissie, waarin nu ook Turkije zetelde. Die commissie kwam daarop tot het unanieme besluit dat de kwestieuze paragraaf geschrapt moest worden. Het gezuiverde document verwijst alleen nog naar de nazi-genocide. De vele protesten van verscheidene niet-gouvernementele organisaties haalden niets uit [Chailand & Ternon, 173-174; Kuper, 219-220]. Midden 1987 nog werd een VN-resolutie over de massamoord woedend van de hand gewezen door de Turkse afgezant. Pogingen om in de VS een officiële herdenkingsdag in te voeren, botsten op felle reacties van de Turkse overheid en het Witte Huis. 
 

h. Etnocentrische filosofie

Dat de absolute Aufklärungsidee niet eerder ter discussie werd gesteld en dat daarvoor ook decennia later alleen naar de judeocide wordt verwezen, is verbazingwekkend. Filosofen noemden de jodenuitroeiing onbegrijpelijk omdat ze begripsmatig onvoorbereid waren, omdat ze de ogen dicht hadden geknepen voor andere huiveringwekkende gruwel [vgl. Rosenberg-Marcus, 216].

Uniek aan de judeocide is, dat ze zich niet ver van huis voltrok, maar in Europa, voor onze neus; dat ze werd uitgevoerd door een van de leidende westerse naties, een van de belangrijkste centra van de westerse beschaving, cultuur en vooruitgang. En de slachtoffers waren geen duidelijk herkenbare, 'afwijkende' vreemdelingen, maar blanke, geciviliseerde en - in het westen - grotendeels geassimileerde medeburgers, oververtegenwoordigd in verscheidene toonaangevende kringen van die tijd. Deze aspecten van de genocide - juist die aspecten die de volkenmoord leken uit te sluiten - maken haar uitzonderlijk, in onze ogen. Stapels lijken van Derde-Wereld-mensen, zwarte, bruine of gele mensen, wekken minder empathie of stamgevoel op [Deak, 69; Lopate, 58]. De 'kwaliteit' van slachtoffers én daders, het blanke superioriteitsgevoel, spelen een rol [Aronson-1981, 67; Karnoouh, 74].

Voor niet-blanken zijn vervolging, onderdrukking, uitbuiting, slavernij, massamoord, systematische marteling en concentratiekamp geen betrekkelijk nieuwe verschijnselen. Niet-blanken worden daar al eeuwen mee geconfronteerd, vooral in relatie tot blanken. In de Derde Wereld is de judeocide geen voorwerp van onderzoek, men heeft ander, actueler leed aan zijn hoofd. De Nederlands-Surinaamse auteur Hira verwijst in zijn (orthodox-marxistische) analyse van ontstaan en bestrijding van fascisme en racisme slechts terzijde naar antisemitisme. De miljoenen joodse nazi-slachtoffers vermeldt hij alleen in vergelijkende context, naast de 50 tot 125 miljoen zwarten en de 8 tot 15 miljoen indianen die werden omgebracht in Afrika, Noord- en Zuid-Amerika [Hira, 7, 43, 52, 57].

Analoge etnocentrische reflexen verklaren voor een stuk het verschil in houding van de Duitse kerken tegenover het 'euthanasie'-programma - fel protest - en tegenover de jodenuitroeiing

- geen officieel protest. Bij de 'euthanasie' ging het om Duitsers die onder de neus van hun landgenoten werden afgemaakt. Hadden de nazi's de Duitse joden in Duitsland uitgeroeid, dan zou er waarschijnlijk wel protest gerezen zijn [Mayer, 386]. Deze etnocentrische houdingen speelden ook een rol in bezet gebied, zeker in West-Europa. De nazi's maakten er gebruik van. Vreemde en statenloze joden werden als eersten gedeporteerd en daar rees weinig of geen protest tegen.
 

i. Politieke invulling van het collectieve geheugen

Naast de min of meer onbewuste etnocentrische oorzaken zijn er ook enkele meer in het oog springende verklaringsgronden voor de bij vergelijking buitensporig grote en intense aandacht voor de judeocide. Bijvoorbeeld het feit dat de slachtoffers behoorden tot een geletterd volk, dat ze werden en worden vertegenwoordigd door een wijd verbreide intelligentsia. In crisissituaties roepen joodse intellectuelen van oudsher het volk op om zelf de rol van historicus waar te nemen, alles op te tekenen, elke bloeddruppel en elke traan [Roskies, 209-210]. Vanaf het begin bestreden joden de nazi's met de pen [Chaliand & Ternon, 167; Schorsch, 39]. Ook gevoelens van betrokkenheid en schuld (omwille van passieve of actieve collaboratie aan de uitroeiing) spelen een bepaalde rol. Van belang ook is het feit dat er sindsdien in het Westen geen vergelijkbare slachting is voorgekomen, dat wij westerlingen over tijd en comfort beschikken om de aandacht toe te spitsen op gruwel uit het verleden [von der Dunk]. En ook de aanwas van informatie, literatuur en van specialisten die zich exclusief bezighouden met de judeocide bevorderen perspectiefvernauwing en uniciteitsaanspraken.

De 'vergeten volkenmoorden' maken duidelijk dat de politieke macht en invloed van nazaten en vertegenwoordigers van de slachtoffers nog bepalender zijn voor erkenning en aandacht, ook van geschiedkundigen. Ware de Armeense republiek blijven bestaan en had zij, zoals waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, haar territorium met hand en tand moeten verdedigen, dan zou de Turkse genocide het fundament geworden zijn van de oprichtingsmythe van de republiek en zou ze niet in de vergeethoek zijn geraakt. Nog anders uitgedrukt: hadden de nazi's alleen zigeuners uitgeroeid dan sprak men er nu al niet meer over. Dit kan worden omgezet in een sociologische wet. De macht die vertegenwoordigers van de slachtoffers van een genocide verworven hebben is recht evenredig met de aandacht die aan die genocide wordt besteed.

De belangrijke juridische categorie 'misdaad tegen de mensheid' werd tot op heden alleen op nazi-misdaden toegepast. De genocide op Europese joden (blanken) is de eerste en de laatste genocide waarover werkelijk recht gesproken werd. De herinnering aan de judeocide is een zinloze herinnering. Dit is geen eerbetoon aan het unieke karakter van de judeocide, maar spruit voort uit het feit dat genocides, bij gebrek aan een machtige supranationale rechtsinstantie, alleen bestraft kunnen worden als ze voltrokken werden in het kader van een oorlog die eindigde met de onvoorwaardelijke overgave van de genocidale natie [Finkielkraut-1989, 30-31]. Personen die zich later beriepen op de hoogstaande principes die in Neurenberg werden uitgewerkt en het Befehl ist Befehl weigerden te accepteren, kwamen niet zelden in de gevangenis terecht [Kren-2, 254].

Erkenning en ontkenning van genocides zijn politieke daden. De evaluatie en eventuele veroordeling van genocides door de Verenigde Naties wordt tot op grote hoogte bepaald door politieke overwegingen [Kuper, 175]. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de wordingsgeschiedenis van de VN-conventie die genocide als een misdaad veroordeelt (1946, getekend in 1948, van kracht sinds 1951). Nationale politieke belangen hebben er vanaf het begin voor gezorgd dat de conventie een dode letter bleef. Uit de omschrijving van genocide volgt, dat volkenmoorden het werk zijn van regeringen. Maar regeringen wijzen elke verantwoordelijkheid af of ontkennen de genocide. Bestraffing vereist dus buitenlandse interventie. Maar dat impliceert een onduldbare aantasting van de staatssoevereiniteit. Daarom werd in de VN-conventie de uitroeiing van groepen om politieke redenen niet als genocide weerhouden, al blijkt uit de discussies dat het de opstellers duidelijk was dat volkenmoord in toenemende mate om politieke redenen zou worden gepleegd [Chailand & Ternon, 167-168; Kuper, 24-29, 37]. De 'territoriale staat eist dus als integraal onderdeel van zijn soevereiniteit het recht op genocide te plegen op volkeren die onder zijn gezag vallen' en dit recht wordt verdedigd door de instelling die werd opgericht om oorlog, genocide en misdaden tegen de mensheid te voorkomen en te beteugelen [Kuper, 113, 161, 175].
 

j. De uniciteit is een politiek-theologisch argument

Om uniciteit te kunnen vaststellen is vergelijking noodzakelijk. Ook de voorstanders van uniciteit vergelijken dus. De onvergelijkbaarheid waarover zij het hebben is alleen figuurlijk bedoeld. In feite maken ze aanspraak op een apart statuut, ze willen dat de judeocide wordt erkend als het ergste wat mensen ooit overkomen is. Ze eisen de rol van absoluut slachtoffer op. Andere genocides zijn even uniek maar ze zijn minder erg [zie bijvoorbeeld Bauer-1989]. De Holocaust is, zoals rabbijn Emil Fackenheim het in 1977 stelde, het enige voorbeeld van Absoluut Kwaad. Wie die uniciteit betwist, beledigt en verraadt de doden. Fackenheim ligt, samen met Elie Wiesel, aan de basis van de doorgedreven uniciteitsgedachte, van de absolute onvergelijkbaar- en onbegrijpelijkheid van de Holocaust, en zij ook hebben deze benaming er doorgedrukt [Eley, 6-7; Korman Gerd, 261].

Absolute uniciteit, met dogmatische afwijzing van de mogelijkheid van vergelijking, is niet van rationele orde. Het is geen wetenschappelijk argument maar een sacrale, theologische of politieke claim. Men eist een speciaal statuut op omdat het politiek voordeel oplevert. De uniciteitsclaim duikt steeds weer op in betogen die de Midden-Oosten politiek van Israël moeten rechtvaardigen. De gestegen aandacht voor de Holocaust en de doorbraak van de uniciteitsgedachte hebben veel, zo niet alles te maken met ingrijpende wijzigingen in de politieke status van Israël, de veranderde houding tegenover dat land, en het daardoor gestegen politiek-ideologisch belang van de Holocaust. De evolutie van deze machtspolitieke en ideologische fenomenen en die van het historische, filosofische en literaire onderzoek van de judeocide (en van de klacht dat er te weinig onderzoek plaatsvindt),verlopen grotendeels parallel. Het uniciteitsdebat, eigenlijk een interessant geschiedkundig-filosofisch vraagstuk van classificatie, krijgt alleen zoveel aandacht door zijn religieuze en politieke belang. 
 

k. Joods verzet tegen politisering en sacralisering

De euforie die na de zesdaagse oorlog te bespeuren viel in joods-Amerikaanse kringen was in 1973 al wat bekoeld, maar toen Israël in 1982 Libanon binnenviel en Beyroet bombardeerde, verdween ze bijna volledig. De magische band tussen Israël en de VS begon te verslappen [Barnavi, 299; Bouman]. De politieke macht van de pro-Israël lobby in de VS is nog steeds zeer groot [Halimi], Amerikaanse joden komen nog altijd op voor Israël, voor hun joodse identiteit, maar dat gaat niet meer altijd van harte. In feite lag dat wel wat in de lijn der verwachtingen. De voorouders van de Amerikaanse joden waren niet naar de VS getrokken om daar een tweede front voor Israël of een nieuwe basis voor het joodse geloof op te bouwen, maar om te slagen in zaken. Het etnische identiteitsgevoel zal nog wel vele generaties krachtig blijven, maar het zal steeds afhankelijker worden van verwijzingen naar het verleden [Hertzberg, 29].

Er komen steeds scherpere joodse reacties tegen de sacralisering en propagandisering van de judeocide. Een enkele Israëli vatte om die reden zelfs sympathie op voor negationistische stellingen [Vidal-Naquet-1987, 162]. Israël zou de uitbuiting van de nazi-genocide en van het schuldbewustzijn van niet-joden tot een kunst verheven hebben. Bij om het even welke manifestatie in het buitenland waar Israël bij betrokken is, wordt naar de Holocaust verwezen. Niet-joden van enige betekenis die Israël bezoeken worden stante pede naar Jad Vashem gebracht om in de juiste stemming te komen [Evron, 43; Margalit-1988].

Weerstand ook tegen de banalisering en profanisering van de Holocaust als voorwerp van handel en toerisme [Evron, 36; Vidal-Naquet-1985, 509; Vidal-Naquet-1987, 162, 214; Korman Gerd, 260]. Overlevenden en nabestaanden van de slachtoffers zien met lede ogen hoe hun leed wordt gedegradeerd tot een propagandistisch argument, hoe zij de speelbal zijn geworden van politieke oogmerken [Wieviorka-1987, 114].

Een auteur en journalist die direct na de Tweede Wereldoorlog als jonge linkse militant actief betrokken was bij de vestiging van joodse nederzettingen in Palestina, Boaz Evron, schrijft dat 'het joodse volk twee grote ongelukken zijn overkomen in de twintigste eeuw: de Holocaust en de lessen die men eruit heeft getrokken' [Evron, 36]. De Israëlische regering neemt volgens hem 'beslissingen in functie van mythes en monsters die ze zelf geschapen heeft' [Evron, 51]. Een andere bekende joodse auteur, Philip Lopate, schrijft dat de joden de Holocaust gebruiken om hun figuur te redden onder meer door beklemtoning van zijn uniciteit, en dat ze voortdurend op de loer liggen om politici op onevenwichtige uitspraken te betrappen [Lopate, 59]. Yad Vashem noemt hij een propagandafabriek om bezoekers tot de gewenste emotionele ervaring te manipuleren, het Disneyland van het joodse lijden, een kitscherige toeristische attractie [Lopate, 60].

Begin jaren tachtig nam het uniciteitsdebat in de VS dusdanige afmetingen aan, dat vooraanstaande joodse intellectuelen (historici, sociologen, theologen, schrijvers) zich in het openbaar tegen het fenomeen keerden. Ze noemen de uniciteitsgedachte een joodse obsessie, een 'uitroeiingstrots', een smakeloze wereldse variant op het verbond dat de joden verhief tot gods uitverkoren volk [Berenbaum, 93; Evron, 38; Lopate, 61]. 'We zijn nog altijd speciaal, maar alleen dank zij Hitlers paranoïa'  [Schorsch, 39]. Ze ergeren zich aan deze vorm van joods chauvinisme, aan het sektarisch sentimentalisme ('De hele wereld is tegen ons' luidt het in een populair Israëlisch liedje) aan het opeisen van de geprivilegieerde morele status van hoofdslachtoffer en aan de kitscherige wijze waarop dit wordt geëxploiteerd [Lopate, 61; Margalit-1988]. Zij ergeren zich aan de mystificatie, sacralisering en mythologisering. Aan de Holocaust-herdenkingsoorden en -musea die, als statussymbolen van de plaatselijke joodse gemeenschap, in zowat alle grote Amerikaanse steden oprijzen [Lopate, 59-60, 63]. Ze waarschuwen ervoor dat dit particularisme geschiedkundig onproduktief en politiek ronduit contraproduktief is [Evron, 40; Schorsch, 39]. Het Holocaust-separatisme schaadt joodse politieke belangen, het bemoeilijkt de dialoog en schrikt potentiële medestanders onder slachtoffers van andere rampen af [Lopate, 57; Schorsch, 39].

Het 'omgekeerd racisme' van Elie Wiesel wordt op de korrel genomen. De T.V.-beelden van Israëlische soldaten die 'verplicht werden' rubberkogels en traangas te gebruiken tegen kinderen hebben Wiesel geschokt, maar dat heeft niets veranderd aan zijn verheerlijkende houding tegenover Holocaust en Israël. Hij blijft door de vingers zien wat hij bij alle andere staten veroordeelt. En dit soort houding zou de antisemitische gevoelens die al een gunstige voedingsbodem vinden in de Israëlische bezetting en repressie wel eens kunnen bevorderen [Rodinson].

Het onderscheid tussen joden en niet-joden vormt volgens deze joodse intellectuelen het sleutelelement van de uniciteitsaanspraken. De monopolisering maakt van de joden een ras apart onder de mensen [Evron, 38, 40]. De unieke Holocaust verleent status en identiteit [Berenbaum, 93] en is de belangrijkste krachtbron geworden van het joodse leven in de VS [Schorsch, 40]. Het laatste bewijs van joodse authenticiteit of de grondslag van een nieuwe joods-religieuze identiteit. De Holocaust neemt bij sommigen bijna de plaats in van de bijbel en dreigt het Amerikaanse judaïsme te verzwelgen [Lopate, 63-65; Schorsch, 40-41].

Deze joodse intellectuelen, waaronder enkele overlevenden van de nazi-genocide, noemen de exclusiviteitsaanspraak zelfingenomen, farizeïsch en opdringerig. Ze vragen zich af of joden niet wat meer medelijden kunnen betonen met andere volkeren die werden en worden geslachtofferd in plaats van steeds weer te beklemtonen dat hùn wonden het hardst bloeden [Lopate, 61, 65; Shahak, 48]. Ze houden hun joodse lezers voor dat ze door de genocide op de Armeniërs bij Holocaustherdenkingen te betrekken, de eigenheid van de judeocide niet in gevaar brengen maar hun morele gevoeligheid zouden verhogen, hun onderscheidingsvermogen aanscherpen en hun morele verdienste vergroten door hun leed niet langer te becijferen maar te gebruiken om alle onmenselijkheid te veroordelen [Berenbaum, 96]. Meer dan dertig jaar na de door Toynbee uitgelokte controverse (zie blz...) schrijven ze dat de gruwelen van de slavenhandel door iedereen, ook door joden, als equivalent van de judeocide moeten worden beschouwd [Shahak, 48].

In de VS zijn velen, en niet alleen antisemieten, de Holocaust moe. Hij neemt een veel te belangrijke plaats in op joodse scholen, de rest van de joodse geschiedenis wordt verwaarloosd, ander onderzoek wordt nog ternauwernood gefinancierd, hij domineert heden en verleden [Alexander, 46; Young, 187]. Sommigen denken dat de limiet van de judeocentrische geschiedschrijving binnenkort bereikt zal worden, dat de geschiedschrijving van de 'Holocaust' pas tot volle wasdom zal zijn gekomen als joodse historici ook aandacht besteden aan gevolgen van de nazi-bezetting die niet direct te maken hebben met joden. De limieten van de judeocentrische benadering moeten worden overstegen [Eley, 9; Mayer, 16; Rosenberg-1988, 379, 392].

Boaz Evron waarschuwt ervoor dat teren op het 'kapitaal van zes miljoen slachtoffers' vergelijkbaar is met het uitschrijven van ongedekte cheques. De mensen worden het moe steeds weer moreel gechanteerd te worden, steeds weer met de neus in hun 'schuld' gewreven te worden [Evron, 44-45]. 
 

l. Het uniciteitsdebat in Europa

Hier te lande valt van dit alles (nog) maar weinig te merken. De reactie van officiële vertegenwoordigers van overlevenden, slachtoffers en joden is in hoofdzaak defensief en sacraliserend. Het uniciteitsdebat dringt hier nog maar pas door. In West-Europa kwamen de eerste duidelijke sporen er naar aanleiding van de affaire Faurisson. In reactie daarop verdedigden aanvankelijk enkelen het standpunt dat het toch wat overdreven is de judeocide als de afschuwelijkste aller tijden te beschouwen. Joden, betoogde men, hebben geen monopolie op leed, en hiëarchisering kan tot banalisering of verontschuldiging van andere oorlogsmisdaden leiden [in Finkielkraut-1982, 154]. Het uniciteitsdebat laaide fel op met de Historikerstreit en met de affaire rond het Karmelitessenklooster in Auschwitz.

De enorme opwinding rond de vestiging van dit nonnenklooster maakte het gestegen ideologische belang van de jodenuitroeiing en van zijn uniciteit opnieuw schril duidelijk. Het in 1984 in Auschwitz gevestigde klooster en het reusachtige kruis dat een schaduw werpt over het kamp zijn vele joden een doorn in het oog. Katholieke en joodse vertegenwoordigers kwamen in 1987 overeen dat het klooster verhuisd moest worden. Toen in 1989 de afgesproken termijn verstreken was, werd duidelijk dat hoge Poolse kerkelijke autoriteiten niet van plan waren de overeenkomst na te komen. Velen waren (en zijn) ervan overtuigd dat de katholieke kerk, die tijdens de Tweede Wereldoorlog geen moeite heeft gedaan om joden te redden, nu munt probeert te slaan uit de judeocide door haar te christianiseren.

Verontwaardigde joodse organisaties en autoriteiten eisten het alleenrecht op Auschwitz op en voerden de uniciteit van de Holocaust aan. Daar hadden vele katholieke Polen niet het minste begrip voor. Het ontging hen waarom die brave zusters die voor hun Poolse doden bidden weg moesten. Tenslotte, argumenteerden ze, waren de eerste Auschwitz-slachtoffers Polen. En ook niet-joodse Polen hadden enorm te lijden gehad onder het nazi-bewind. En na de oorlog beterde het er niet op, het communistische bewind vervolgde en liquideerde honderdduizenden leden van het verzetsleger, de Poolse volkspartij werd ontbonden en de relatief kleine communistische verzetsbeweging ging met alle eer strijken [Huygen].

De gemoederen laaiden hevig op, het wederzijdse onbegrip leidde tot onverstandige acties en bijzonder ondoordachte uitspraken. In enkele Poolse steden werden antisemitische leuzen gekalkt en de hoogste Poolse katholieke autoriteit deed daar niet voor onder [De Rudder, 42]. Vele joden schakelden dit 'katholieke anti-joodse komplot' gelijk met ontkenning van de jodenuitroeiing, noemden het de 'dejudaïsering van de Holocaust', interpreteerden het als een loochening van zijn uniciteit [Joffrin, 65; Schlegel].

Twintig jaar geleden dachten katholieke autoriteiten er niet over om in Auschwitz een klooster te vestigen. En waarschijnlijk zou tegen zo'n plan minder protest gerezen zijn. In 1978 volgde er geen protest toen enkele katholieken uit Oswiecim (dat de nazi's tot 'Auschwitz' verbasterden) de sociaal-culturele vereniging van joden in Polen ervan op de hoogte brachten dat ze vlakbij het kamp een gebedsplaats met kruis zouden oprichten waar ze zouden bidden voor de omgebrachte joden. Begin jaren tachtig ontstond er geen internationale deining toen in een voormalig SS-gebouw een parochiekerk werd opgericht voorzien van de nodige kruisen. Het feit dat die kerk vlakbij Birkenau (Auschwitz-II, waar de massale vergassingen plaatsvonden) staat en niet in Auschwitz-I, zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest. Auschwitz-I werd als museum ingericht en daar worden bedevaarders en toeristen uit de hele wereld rondgeleid [Huygen; Wojniakowski].

In de loop van het publieke debat rond het nonnenklooster bleek dat verscheidene westerse katholieke geestelijken gewonnen waren voor de uniciteitsgedachte [Le Monde, 29.7.1989]. De voorlopige afloop van de affaire, de beslissing van de hoogste katholieke autoriteit dat het klooster moet verdwijnen, kan worden beschouwd als een indirect eerbetoon aan de uniciteitsgedachte, en is daarom een belangrijke stap in het toenaderingsproces tussen het Vaticaan en jodendom dat vanaf 1963 op gang kwam. In dat jaar woonde de opperrabbijn van Rome de begrafenis bij van Johannes XXIII. Een jaar later ging de eerste buitenlandse reis van Paulus VI naar Jeruzalem. In 1965 zag Nostra Aetate (In ons tijdperk) het daglicht, een concilie-verklaring over de relaties tussen de katholieke kerk en niet-christelijke godsdiensten. In die verklaring wordt het antisemitisme fel veroordeeld. Sinds het einde van de jaren zestig hebben ook steeds meer kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders openlijk erkend dat de katholieke kerk medeverantwoordelijk is voor de jodenuitroeiing. Johannes Paulus II, de eerste Poolse paus, doet stappen in beide richtingen. Hij verklaarde enkele Auschwitz-overlevenden heilig (pater Kolbe, voor zijn heldendaad een notoire antisemiet, en Edith Stein, een bekeerde jodin). Hij droeg een mis op in Auschwitz-Birkenau en liet een kerk oprichten in Sobibor. Maar hij legde wel officiële bezoeken af aan Auschwitz (1979), Majdanek (1987), Mauthausen (1988) en aan de voornaamste synagoge in Rome (1986). Hij noemde de joden broeders en vermeldde zelfs de nog steeds niet door het Vaticaan erkende staat Israël [Fleischner, 229; Tincq].

In West-Europa lijkt de uniciteitsgedachte nog terreinwinst te boeken. Het verzet ertegen is voorlopig nog zaak van specialisten.
 

m. Uniciteit en intentionalisme

De intentionalistische visie op de judeocide herleidt een complex geheel van factoren die jarenlang op elkaar hebben ingewerkt tot één oorzaak, de intentie van een of meerdere individuen. Dergelijke intentionalisering of subjectivering is een van de vroegste vormen van oorzakelijk denken, zowel in de ontwikkeling van individuen als in die van culturen. Uit pyschologisch onderzoek naar de wijzen waarop oorzaken worden geduid (attributietheorieën) blijkt dat bij het toeschrijven van schuld, personen doorgaans de voorkeur krijgen boven situaties. Wat culturen betreft kan intentionalisering vergeleken worden met animistisch denken, het toeschrijven van intenties, krachten en wilsuitingen aan niet-bezielde dingen.

Het intentionalisme is een soort samenzweringstheorie. En komplotdenken spreekt, zoals gezegd, velen aan. De intentionalistische stelling sluit bijvoorbeeld wonderwel aan bij de neiging van vele gevangenen (in de nazi-kampen en elders) om de voorbedachtheid van wat hen overkwam te overschatten [Van Den Berghe-1987, 246-280; 398-399, 409-410, 418, 421, 432]. Hetzelfde soort denken manifesteerde zich in de discussie rond het Karmelitessenklooster. Velen waren ervan overtuigd dat het een veelomvattend katholiek komplot betrof om Auschwitz te dejudaïseren [Daniel, 62-63].

Samenzweringsdenken brengt, door aanwijzing van duidelijke oorzaken en schuldigen, structuur aan in de vaak complexe en onoverzichtelijke realiteit. Hoe complexer en onoverzichtelijker de realiteit die men in haar totaliteit verklaren wil, hoe groter de kans op komplottheorieën. In veel- of allesomvattende ideologieën valt er bijna niet aan te ontsnappen. Hoe dichter bij de extremiteiten van het politieke spectrum, hoe alomvattender het samenzweringsdenken. Hierboven zagen we dit denken in werking bij de negationisten én bij ultra links. Linkse negationisten die de onhoudbaarheid van het komplotdenken à la Faurisson inzagen, vervingen het op slag door een kapitalistisch komplot [Guerre Sociale-1979, 29 & -1981, 38-39]. Achter de oppervlakte van de gebeurtenissen gaat een wil schuil. In zijn eenvoudigste versie gaat het om een satanisch voorbereid plan (de joden, de bolsjewieken, de bazen, de honderd rijkste families). In een gesofistikeerde versie wordt deze wil een anonieme kracht die mensen stuurt zonder dat ze het weten (de duivel, god, het kapitaal, het imperialisme).

De bewijzen voor het bestaan van de Goelag werden afgedaan als bewijzen van het bestaan van een komplot tegen de Sovjet-Unie. Toen Chomsky in de jaren zestig de oorlogsmisdaden van de VS in Zuidoost-Azië onverdroten aan de kaak stelde, twijfelde hij nimmer aan de geloofwaardigheid van zijn bronnen. Dat deed hij wel toen de eerste berichten doorsijpelden over het communistisch schrikbewind in Cambodja. Bronnen daarover deed hij af als westerse gruwelpropaganda om de aandacht af te leiden van de VS-politiek in Centraal Amerika [Aarsbergen, 13, 22, 117]. Chomsky heeft wel aangetoond dat de media zich vaak dienstbaar maken aan de externe macht. Vergeleken bij de wreedheden begaan of gesteund door westerse regimes, worden aan officiële vijanden van het westen toegeschreven wreedheden sterk in de verf gezet. Hij illustreerde dat door een vergelijking tussen de wreedheden begaan door de Rode Khmer en die die terzelfder tijd werden gepleegd door het Indonesische leger op Oost-Timor [Chomsky-1988 en -1989]. Een recenter voorbeeld zijn de onthullingen over de rol die westerse media hebben gespeeld bij de overdrijving van de zogenaamde massaslachting op het plein van de hemelse vrede in Peking [Galtung, van der Linden]

Steeds weer wordt dezelfde simplistische redenering gevolgd: 'schuldig is wie voordeel heeft bij de misdaad' (Seneca). De politieke uitbuiting van een fenomeen (Israël en de jodenuitroeiing, imperialistische landen en de Cambodjaanse genocide) volstaat blijkbaar om de werkelijkheid van het fenomeen te ontkennen.

De reductie van de vele determinanten van de judeocide en hun ingewikkelde onderlinge relatiepatronen, tot een subjectieve, a-historische oorzaak houdt een aantal gevaren in. Bijvoorbeeld de misleidende overtuiging dat herhaling kan worden voorkomen door een aantal simpele ingrepen op het juiste moment. Daardoor wordt er minder onderzoek gedaan naar multi-causale processen en meer objectieve determinanten. Wie, zoals Dawidowicz, het antisemitisme als dé bepalende realiteit van de joodse geschiedenis beschouwt en het, als een soort besmettelijke ziekte, loskoppelt van de historische context, kan niet anders dan de judeocide als een logisch uitvloeisel zien. Maar die visie leidt tot onterecht fatalisme en voorkomt dat aandacht wordt besteed aan de werkelijke totstandkoming van de judeocide [Marrus-1982, 38-39].

Het intentionalisme vertoont een bepaalde analogie met de voorbedachtheid uit het strafrecht. Situationele omstandigheden worden ondergewaardeerd, een beetje buiten beschouwing gelaten. De intentionalistische stelling is trouwens van juridische herkomst. Ze werd voor het eerst aangevoerd in Neurenberg waar de nazi-misdaden veroordeeld werden als een zorgvuldig voorbereide misdadige samenzwering [Marrus-1989, 36].

De dubbelslachtigheid van intentionalistische redeneringen wordt indirect ook aangetoond door het VN-verdrag over de voorkoming en bestraffing van genocide. Volgens dat verdrag volstaat het niet een raciale, nationale, etnische of religieuze groep uitgeroeid te hebben om van genocide te spreken. Daarvan kan pas sprake zijn bij aanwezigheid van een subjectief element, als is aangetoond dat intentioneel werd uitgeroeid. Wie 'per ongeluk' een bevolkingsgroep uitroeit pleegt geen genocide. In 1974 bleef een aanklacht tegen Paraguay, dat zich schuldig maakte aan verknechting en massale uitroeiing van de Guayaki, zonder gevolg omdat de regering verklaarde dat ze niet de bedoeling had de indianen uit te roeien [Kuper, 34]

Het opheffen van 'uniciteit' en 'intentionalisme' maakt het niet minder erg, integendeel. Dat de judeocide tot stand kwam zonder lang voordien uitgedokterd plan, dat ogenschijnlijk onschuldige maatregelen tot een spiraal van gruwel kunnen leiden, is in feite veel erger. De banaliteit van het kwaad is angstaanjagender dan het diabolische kwaad. Het kwaad boet aan uitzonderlijkheid in, gegeven bepaalde structurele voorwaarden kan het, als een sluipend gif, opnieuw geleidelijk vorm krijgen en zich herhalen.

De uniciteit en het intentionalisme zijn ook in de context van het negationisme onverstandige opstellingen. Uit het betoog van vele ontkenners volgt dat ze in feite instemmen met de uniciteit van de jodenuitroeiing, ze mede daarom ontkennen. Sommige (linkse) ontkenners baseren hun bewijsvoering op de vooronderstelling dat de besluitvorming over de judeocide alleen intentionalistisch begrepen kan worden. Ze voeren enkele argumenten aan tegen het intentionalisme en menen daarmee aangetoond te hebben dat de judeocide nooit heeft plaatsgehad [Guerre Sociale-1979, 28]. Hun onvermogen om genocide anders dan intentionalistisch te concipiëren leidt tot de simplistische stelling dat waar geen duidelijke, vroegtijdige, planmatig uitgewerkte intentie bestaat, geen genocide kan hebben plaatsgevonden (zie hierboven Führerbefehl, blz...).

De uniciteit is, als centraal gegeven van de funderingsmythe van de joodse staat en van de Holocaust-herdenkingscultus, een centraal argument in de politieke exploitatie van de judeocide. De absolute uniciteit van het verschrikkelijke verleden is een absoluut onderscheidend, veruitzonderlijkend argument in de legitimatie van politieke maatregelen en plannen. Wat ons is overkomen is zo uniek vreselijk dat veel ons vergeven moet worden, vooral als men bedenkt dat we nog steeds bedreigd worden.

De uniciteit is voor velen een dekmantel voor belangrijkheid [Seeskin, 98].

De intentionalistische theorie vormt de kern van deze uniciteitsgedachte. In laatste instantie blijkt de judeocide uniek te zijn omwille van haar intentie. Wat volgens intentionalisten de Holocaust werkelijk uniek maakt zijn de motivatie en ideologie erachter, de moordlustige of genocidale intentie, de voorbedachtheid, de zorgvuldig geplande uitwerking [Bauer-1984, 201, 202, 211; Bauer-1989, 67; Dawidowicz-1989, 60; Seeskin, 97-98; Young, 88]. De intentie doet er in feite niet toe, zelfs niet als er geen precedent is. Wat telt is of die intentie in daden werd omgezet. Intentionaliteit is eigenlijk geen juridische of geschiedkundige categorie, het is een morele of ideologische categorie. Niet de intentie, maar de uitvoering ervan, de daad, is het kwaad [Seeskin, 97-98].

De uniciteitsgedachte is de filosofisch-ideologische grondslag van de politieke exploitatie van de judeocide. Het intentionalisme is de poging om die uniciteit geschiedkundig te onderbouwen. Beide versterken elkaar.
 

n. Uniciteitsaanspraken en negationisme werken elkaar in de hand

Voorstanders van de uniciteit verstrakken hun standpunt in reactie op de ontkenning. Het negationisme wordt aangevoerd als rechtvaardiging van de monopolie-aanspraken, de uniciteit wordt een wapen tegen de negatie [Lanzmann-1979, 1907; Young, 22]. Elke vergelijking van de jodenuitroeiing met andere genocides, elk metaforisch gebruik van het begrip 'Holocaust', zelfs de T.V.-serie Holocaust, àlles wordt veroordeeld als banalisering en vergeleken met ontkenning [Alexander, 48; Finkielkraut-1982, 143; Finkielkraut-1989, 91-104; Seidel, 16 & 29; Wiesel-1978/2; Young, 90]. Gerenommeerde Holocaustonderzoekers noemen het veralgemeende gebruik van de term Holocaust verwerping van de uniciteit, veronderstellen dat daarachter jodenverachting, antisemitisme en afgunst van de Holocaustervaring schuilgaan en dat daardoor het terrein wordt voorbereid voor de ontkenners [Bauer-1980, 45; Dawidowicz-1981, 16-17].

Term-inflatie moge betreurenswaardig zijn, ze kan niet vermeden worden. Vanuit een bepaalde optiek is ze zelfs 'een gevolg van het succes van joodse schrijvers om het gebruik van het woord (holocaust) te populariseren' (Eley, 7). Om nieuwe gebeurtenissen te benoemen grijpt men meestal terug naar beschikbare benamingen voor analoge gebeurtenissen uit het verleden. Sommige woorden worden metaforisch gebruikt omwille van hun beeldende kracht en groeien uit tot archetypische benamingen [Young, 84, 95, 99]. Iedereen put strijdwoorden uit de rijke voorraad waarin de nazi's hebben voorzien. Het fascistische schrikbeeld wordt omwille van de weerzin die het oproept voor de meest uiteenlopende en ongepaste zaken gebruikt.

In een recent artikel noemt een van de belangrijkste intentionalistische historici, Dawidowicz, het functionalisme in één adem met het negationisme. Het functionalisme is in haar ogen een perversiteit die wordt aangehangen door een marginaal stelletje dogmatische idioten. Aanleiding voor deze scheldpartij isWhy didn't the heavens darken waarin Arno Mayer de judeocide in haar historische context probeert te plaatsen. Uit dit boek citeren Dawidowicz en enkele negationisten precies dezelfde passages, die ze uit hun context rukken en naar smaak interpreteren. Ze treffen elkaar hier op gemeenschappelijk terrein, de weigering de judeocide in zijn context te plaatsen [AHR-7, 6; Dawidowicz-1989; Rogiers, 16; VHO-3, 4].

De pogingen om de jodenuitroeiing een exclusieve plaats te geven in het collectieve geheugen van de mensheid, de beklemtoning van het immense belang en van de uniciteit van de Holocaust,

versterken negationistische tendenzen en dat bekrachtigt op zijn beurt de eenzijdige fixatie op de nazi-genocide. Sommigen voeren het negationisme aan als voornaamste reden om bezig te blijven met de Holocaust [Alexander, 47].

De 'wezenlijke filosofische lessen van de Holocaust' konden en kunnen ook uit analoge wreedheden of rampen worden getrokken, uit de koloniale slachtingen, de atoombommen op Japanse steden of de ecologische ramp. Koppeling aan actuele bedreigingen, waar veel meer of zelfs alle mensen bij betrokken zijn, zal de overtuigingskracht zeker niet schaden. De beperking tot de judeocide is onnodig en onverstandig. De veruitzonderlijking van de jodenuitroeiing kan verdacht lijken, ze kan de aandacht afleiden van andere ellende en tot ontkenning leiden [Aronson, 224, 228].

De steeds terugkerende herdenking is een vorm van banalisering, er wordt te veel en vaak slecht over de judeocide gesproken; het risico bestaat dat mensen het moe worden, het onderwerp lijkt niets nieuws meer te bieden [Rousso, 173]. Mensen beginnen zich ook te ergeren aan het onophoudelijke oproepen van het nu al decennia oude joodse leed, terwijl er ook hier en nu gruwelen gebeuren. Die ergernis voedt ontkenningsneigingen [Wellers-1981, 80-82]. Velen zijn de culpabilisering en intimidatie door middel van de Holocaust moe, het gaat tenslotte 'om een misdaad tegen de mensheid, niet om een misdaad tegen het jodendom' [Domenach].

De Brits-joodse filosoof George Steiner meent dat de judeocide moet worden beschouwd in een cultureel, godsdienst-psychologisch kader en dat haar uniciteit op het niveau van de filosofische intentie ligt. Zijn judeocentrische visie komt erop neer dat de judeocide een krankzinnige vergelding en zelfverminking was. Niet-joden probeerden alle joden uit te roeien om hun slechte geweten het zwijgen opleggen. Joden hebben immers de basis gelegd voor de grootste menselijke projecten (het monotheïsme en het Messiaanse socialisme) maar die konden niet verwezenlijkt worden. Joden herinneren aan die 'mislukking' en daarom moesten ze verdwijnen [Steiner, 44, 46, 53].

Door, na vergelijking, de Holocaust onvergelijkbaar en onbegrijpelijk te noemen en vergelijking met andere genocides te veroordelen als banalisering, stelt men impliciet dat andere genocides wel begrijpelijk en banaal zijn. De indruk wordt gewekt dat ander grootschalig door mensen veroorzaakt leed veel minder erg is [vgl. Kren-1, 41]. Het valt te begrijpen dat sommigen van leer trekken tegen deze eenzijdige voorstelling.

De uniciteitstheorie is steriel, elitair en discriminatoir. De 'absolute onvergelijkbaarheid' van de judeocide is een politiek-ideologisch slagwapen dat weerstand oproept en vijandigheid, bagatellisering en negatie in de hand werkt of uitlokt.

Het ideologisch-politieke gebruik van de judeocide draagt bij tot antisemitische en negationistische houdingen. Dit leidt tot een polarisering en die heeft een verlammende uitwerking op geschiedkundige revisie. Sacralisatie en taboeïsering nemen hand over hand toe, onderzoekers krijgen angst zich de handen te branden, denken aan hun carrière en het wetenschappelijk onderzoek raakt gepolitiseerd (de Historikerstreit bijvoorbeeld). Politisering en sacralisatie bemoeilijken de weerlegging van het negationisme.

 

Besluit

De veranderde politieke positie van Israël, de veranderde houding tegenover deze staat en tegenover de joden, en de politieke exploitatie van de judeocide hebben in de jaren zeventig geleid tot een stijgend aantal negationistische publikaties en, in de tweede helft van dat decennium, tot steun uit onverdacht linkse hoek. Deze combinatie van elkaar versterkende factoren verklaart de groeiende media-aandacht voor het negationisme en de fellere reacties erop. Het negationisme trad voor het eerst uitdrukkelijk uit extreem-rechtse schaduw en leek alleen daarom al geloofwaardiger. Maar het was niet voor het eerst dat de jodenuitroeiing werd ontkend door politiek onverdachte figuren. En de ontkenners kwamen evenmin voor het eerst in de media. Het proces wegens smaad dat Rassinier in 1964 inspande tegen een tijdschrift waarin hij een neo-nazi werd genoemd kreeg relatief veel media-aandacht [Christitch]. Maar dat alles leidde niet tot een doorbraak. Het grote publiek had nog geen interesse. De beslissende politieke kentering moest nog komen. Israël hield zich nog aan bepaalde afgesproken landgrenzen, de Holocaust nam nog geen centrale plaats in, filosemitisme was nog wijd verspreid.

Het succes van het negationisme hangt samen met het succes van de Holocaust. Herdenking van de jodenuitroeiing heeft, zeker als die veel aandacht kreeg, altijd al banaliserende en ontkennende reacties uitgelokt. De eerste publieke aanvallen op de authenticiteit van Anne Franks dagboek verschenen in 1957 in een Zweeds blad, één jaar nadat het toneelstuk over Anne Frank vanuit Göteborg aan de verovering van Europa was begonnen. Ook het succes van de T.V.-serie Holocaust zorgde voor een ware stortvloed van negationistische publikaties.

Dit proces van wederzijdse beïnvloeding lag ook aan de basis van de hedendaagse bekendheid van het negationisme. In oktober 1978 publiceerde een Frans tijdschrift een interview met Darquier, een gezworen Frans nazi-collaborateur die naar Spanje was uitgeweken. Darquier beweerde dat in Auschwitz alleen luizen werden vermoord. Dat soort praat was al eerder verkondigd, maar dit keer ontstond er heel wat deining. Daarvan kon Faurisson profiteren. Na tien jaar hardnekkige maar vruchteloze pogingen kreeg hij toegang tot de media [Thion-1980, 61]. De beroering rond Darquiers verklaringen zorgde er tevens voor dat de T.V.-serie Holocaust, waar tot dan geen enkel Frans T.V.-station interesse voor had, begin 1979 op de buis kwam. Die uitzending én de aangekondigde pausreis naar Auschwitz (1979) schudden ook Léon Degrelle wakker.

Dat Faurisson en anderen tot de media doordrongen had niets te maken met de inhoud van hun beweringen, maar alles met het moment waarop en het land waarin dat gebeurde. Negationisten vertellen niets nieuws, maar het tegen Israël gerichte deel van hun boodschap sprak eind jaren zeventig een breder publiek aan (of sommigen - de media - vreesden daarvoor).

De weerklank van het negationisme is een rechtstreeks gevolg van de gestegen politiek-ideologische belangstelling voor de Holocaust, van de gestegen publieke en geschiedkundige aandacht voor de judeocide.

Enkele negationisten schrijven hun succes onverholen toe aan de toenemende impopulariteit van Israël en aan de Palestijnse kwestie die de ban op anti-zionistische gevoelens heeft opgeheven [Thion-1980, 165]. Faurisson speelde in 1980 in op de gewijzigde politieke situatie en paste zijn negationistische credo een beetje aan. Het Palestijnse volk wordt nu samen met het Duitse volk tot de voornaamste slachtoffers van de 'holocaustmythe' gerekend. Tegenover een Amerikaans en Canadees publiek toomde Faurisson zijn nieuwbakken anti-zionisme wat in door eraan toe te voegen dat ook jonge joden slachtoffer zijn [Faurisson-1989, 90; Guillaume-1986, 18]. In 1983 hield Faurisson zijn Amerikaanse bewonderaars voor dat de toekomst van het negationisme 'zal afhangen van de situatie in het Midden-Oosten'. Hij beriep er zich op dat zijn naam werd vermeld in een Arabisch tijdschrift en drukte de hoop uit dat de Arabisch-muzelmaanse wereld die ontdekking ten nutte zou maken [Faurisson-1989, 90-93, 101, 107].

Het bestaan van de jodenuitroeiing wordt heden ten dage even nadrukkelijk beklemtoond als ontkend. Dat komt dus doordat de betekenis van de judeocide is gewijzigd, ze is veel meer geworden dan een gruwelijke gebeurtenis uit het verleden, veel meer dan een voorwerp van herdenking en geschiedkundig onderzoek. In het debat rond het negationisme staan niet de waarheid, het leed of de herdenking op het spel, ze zijn slechts argumenten in een in wezen politiek-ideologische discussie. Het gaat in feite niet om het wel of niet bestaan van gaskamers of judeocide, maar om de politiek-ideologische bruikbaarheid van die 'argumenten'. Het verleden wordt, zoals zo vaak gebeurt, gebruikt om het heden en de toekomst (het politieke beleid, verwachtingen) te legitimeren. En dat gebeurt aan beide zijden.

Op zich is het negationisme een verwaarloosbaar en onbelangrijk fenomeen. Het heeft alleen een ontleend belang. Eens de belangstelling voor de Holocaust zal zijn weggeëbd zal de interesse voor de ontkenning verdwijnen als sneeuw voor de zon. En de belangstelling voor de Holocaust zal afnemen als de netelige politieke situatie in het Midden-Oosten een oplossing zal hebben gekregen waar alle partijen vrede kunnen mee hebben.

De judeocide is de best gedocumenteerde en bestudeerde genocide. De enorme hoeveelheid bronnen (waaronder duizenden ooggetuigenverslagen), het wetenschappelijke onderzoek dat reeds is verricht en de vele daarvoor vrijgemaakte middelen, maken het tot een aangewezen en geprivilegieerd studie-object. Deze genocide moet verder bestudeerd worden, doch als een oriënterende gebeurtenis, een type-voorbeeld waaruit verklaringsmodellen kunnen worden geput. Niet om haar uitzonderlijkheid te argumenteren, maar om de kans te vergroten dat dergelijke man-made disasters worden voorkomen, beperkt of werkelijk beteugeld. Daartoe moeten natuurlijk niet de unieke, maar de universele aspecten worden doorgrond en benadrukt. Meer onderzoek dus, omdat tal van aspecten nog (beter) onderzocht moeten worden, bijvoorbeeld de politieke exploitatie van de judeocide en haar ideologisch-wetenschappelijke reflectie.

Het model dat ik in dit boek heb geschetst bestaat uit drie gelijkmatig verlopende, elkaar beïnvloedende en met elkaar vervlochten evolutielijnen. Ten eerste, de politieke evolutie in het Midden-Oosten en de daarmee samenhangende houding tegenover Israël en de joden. Ten tweede, de weerspiegeling of vertaling daarvan op ideologisch, filosofisch en wetenschappelijk vlak. En ten derde, de weerklank van het negationisme, het meest secundaire fenomeen. Een hypothese die verder onderzoek verdient.

 

Bekenners en ontkenners. Actualiserend nawoord bij de 2de editie(Anthos, Amsterdam, 2001)

Dat uit de jodenmoord vaak alleen die lessen worden getrokken die dienstig zijn voor actuele ideologische en politieke doeleinden, bleek al toen de genocide nog aan de gang was. Tom Segev en anderen hebben dat aangetoond voor de joodse gemeenschap in Palestina, de Yishuv. In zionistische ogen betekende de uitroeiing van de Europese joden het failliet van de diaspora en de assimilatiepolitiek, een dramatische bevestiging van hun gelijk: er moest een joodse staat komen. De oprichting van die staat en de kolonisering van Palestina kregen absolute voorrang op de strijd tegen Hitler, tegen anti-semitisme. Het heden, de uitroeiing, legde het af tegen de toekomst, de realisatie van de zionistische droom.

De Yishuv trok zich weinig aan van de economische boycot tegen nazi-Duitsland. Arbeidsbekwame joden naar Palestina halen was belangrijker. Daarover werd met de nazi's onderhandeld. Midden jaren dertig bereikten de partijen een transfer-overeenkomst, de Haavara. De Yishuv haalde arbeidskrachten en goederen binnen, de nazi's raakten joden kwijt en mochten naar Palestina exporteren. De overeenkomst bleef tot halverwege de oorlog van kracht. In totaal verhuisden zo'n twintigduizend mensen en dertig miljoen dollar van Duitsland naar de Yishuv.

De behoeftige Duits-joodse vluchtelingen werden niet met open armen ontvangen. Het merendeel behoorde tot de intelligentsia, was niet aangepast aan de pioniersnoden en was ook geen zionist. Eind jaren dertig al zaten sommige joden langer dan nodig in Dachau omdat ze niet voldeden aan de economische en ideologische vereisten van de Yishuv. Die weigerde overigens ook asiel aan enkele honderden Duitse joden die in 1939 op de St-Louis over de Atlantische oceaan zwalpten toen geen enkel land zijn grenzen wou openstellen.

Na de oorlog veranderde er bitter weinig. De overlevenden kwamen in een gemeenschap terecht die geen boodschap had aan uitroeiing, nederlaag, ellende en in Europa verankerde wraakgevoelens. Dergelijke persoonsgebonden problemen en bekommernissen conflicteerden met de collectivistische ideologie. Overlevenden moesten niet zeuren maar zich aanpassen, het verleden afzweren en door zionisme vervangen. Kenmerkend voor deze houding was de theatergroep De zeven dwergen van Auschwitz, een dwergenfamilie die aan Mengele was ontkomen en eind jaren veertig het Israëlische publiek vermaakte met zang en dans.

Vrij snel na de oprichting van Israël stuurde David Ben-Gurion aan op normalisering van de betrekkingen met West-Duitsland. De boycot tegen dat land was nadelig voor de economische en internationale aspiraties van Israël, en de jonge joodse staat kon het geld van een compensatieregeling goed gebruiken. Veel Israëli's namen aanstoot aan deze realpolitik. Dat Duitsland ter compensatie zelfs oorlogsmateriaal mocht leveren, ervoeren ze als een belediging van de slachtoffers. Bij de protestacties trad Menahem Begin op de voorgrond. Hij maakte van de herinnering aan de jodenmoord een politiek wapen, verweet Mapai, de arbeiderspartij, dat ze de Europese joden in de steek had gelaten en nu geld uit hun leed wou kloppen. Hij schold ze voor nazi's, vergeleek Ben-Gurion met Hitler, had het over een nieuwe Holocaust. Maar de tijd was nog niet rijp voor collectieve identificatie met het tragische verleden, financieel-economische belangen haalden het moeiteloos.

Kort nadat in 1952 de herstelbetalingsovereenkomst met West-Duitsland was afgesloten, probeerde de arbeiderspartij haar blazoen op te poetsen door de Yad Vashem Wet uit te vaardigen die de herdenking en bestudering van de Shoah op staatsniveau zou regelen. Enkele jaren later plande Mapai de ontvoering en berechting van Adolf Eichmann, de technocraat van deEndlösung. Dat alles om duidelijk te maken dat het aanvaarden van geld van nakomelingen van de moordenaars geenszins inhield dat alles vergeten en vergeven was. Het proces tegen Eichmann moest alle Israli's doordringen van de lessen van de Holocaust, ook de niet langer door de pioniersmentaliteit bezielde jongeren. Joden moesten beseffen dat de tijd dat ze als lammeren ter slachtbank gingen definitief voorbij was, ze vormden nu een natie die van zich kon afbijten. De wereld zou eraan herinnerd worden dat de joodse staat door dik en dun gesteund moest worden. En de banden met joodse inwijkelingen uit Arabische landen, die weinig voeling hadden met zionisme, Israël of de slachting in Europa, zouden worden aangehaald. Het Eichmannproces als therapie voor de natie, cement voor nationaal geweten en joodse identiteit.

In 1977 kwam met Menahem Begin de nationaal-orthodoxe rechterzijde aan de macht. De nationalisering, politisering en popularisering van de Holocaust werd op de spits gedreven en op het joods-Arabische conflict geprojecteerd. Arafat was Hitler, zijn volgelingen SS'ers, Israël het eeuwige slachtoffer, altijd bedreigd en zwak. Dé rechtvaardigingsgrond voor het Midden-Oostenbeleid. De slachtofferstatus uit het verleden ging het politieke heden bepalen. "Nooit geen Treblinka meer!", luidde het bij de invasie van Libanon, midden 1982. Officiële richtlijnen voor Isralische officieren bevatten verwijzingen naar de Holocaust. Enkele militaire eenheden die Arabieren uitmoordden, luisterden naar namen als Auschwitz, Mengele en Demjanjuk. In 1968 bleek uit een enquête dat veel Israëli's ervan overtuigd waren dat iedere jood een overlevende was. Daarna zwol het Holocaustbewustzijn alleen maar aan. De Holocaust werd verplichte leerstof voor de hele natie. Eind jaren tachtig ging er op Israëlische scholen meer aandacht naar de jodenmoord dan naar het zionisme. Geen dag ging er nog voorbij zonder dat de media ernaar verwezen.

In 1981 kwam er een wet die Holocaustontkenning bestrafte met vijf jaar gevangenis. Ontkenning werd gelijkgeschakeld met betwisting van het bestaansrecht van Israël. De jodenuitroeiing, een historische gebeurtenis, werd een nationale doctrine, een door de wet beschermde waarheid die vijf maal zwaarder bestraft kan worden dan godsloochening. Een bijna religieus dogma, kern van een seculiere religie die richting geeft aan de nationale politiek, de bezetting van Palestijns grondgebied rechtvaardigt. In 1992 was tachtig procent van de toekomstige Israëlische leerkrachten het eens met de uitspraak dat alle joden overlevenden zijn.

Ook in de VS en Europa was er in de eerste naoorlogse decennia weinig belangstelling voor de jodenmoord. Joden moesten zich aanpassen. Ze wilden ook niet liever dan zich assimileren, onder geen beding opvallen, niet langer slachtoffer zijn. Tot ver in de jaren vijftig verzetten Amerikaans-joodse elites zich tegen herdenkingstekens. Joden hadden geen behoefte aan een "blijvend memoriaal voor de zwakheid en weerloosheid van het joodse volk". Dat soort gedenktekens "hoort in Europa thuis", en "in plaats van dode joden te herdenken zou men beter aandacht besteden aan de hulp aan levende joden". Joden waren niet de enige slachtoffers, "velen hadden het onder de nazi's even zwaar te verduren gehad". Niet de uitzonderlijkheid maar de universaliteit van het joodse lot werd onderstreept. Wie dit vandaag zou verkondigen, riskeert beschuldigd te worden van anti-semitisme.

Het Eichmannproces en de zesdaagse oorlog brachten een kentering teweeg. Een andere belangrijke factor was dat vanaf de jaren zeventig de belangstelling voor de joodse religie in de VS begon te tanen, het joodse gemeenschaps- en identiteitsgevoel ging achteruit. Steeds meer Amerikaanse joden sloten gemengde huwelijken, tegenwoordig al meer dan de helft. De identificatie met Israël dat, door de Holocaustbril bekeken, nog altijd vervolgd en bedreigd was, voorzag in een nieuw wij-gevoel, een nieuwe identiteit.

De Holocaust werd geamerikaniseerd, onderdeel van de nationale ideologie. Ieder jaar wordt hij nationaal herdacht. In 1978 liepen er in de VS zevenhonderd Holocaustcursussen. Er zijn meer dan honderd Holocaustinstituten en zeven grote Holocaustmusea, waaronder het met overheidsgeld gefinancierde nationaal Holocaustmuseum in Washington, een "nationale joodse kathedraal" zoals joodse critici stellen. Bedoeling is dat iedere Amerikaan zich terugvindt in het verhaal van de Holocaustslachtoffers, dat zou de democratie en de verdraagzaamheid ten goede komen. Er zijn al veel meer Amerikaanse dan Israëlische Holocaustcentra. In zeventien staten is Holocaustonderricht bij wet geregeld. De academische cursussen en boeken zijn niet meer bij te houden. De meeste jonge Amerikanen weten meer over de jodenmoord dan over de atoombommen die de VS op Japan heeft gegooid.

De Holocaust is in de wereld van de populaire cultuur doorgedrongen, ontaardt soms in kitsch. Nogal wat Israëli's die de VS aandoen, ergeren zich aan het hele gedoe. Een bezoeker die één herdenkingsvlam te veel had gezien, had het over Shoah flambé. Dat de Holocaust zo belangrijk is geworden, heeft volgens de joods-Amerikaanse historicus Peter Novick "vooral te maken met het feit - niet minder een feit omdat anti-semieten het tot een aanklacht hebben vervormd - dat joden een belangrijke en invloedrijke rol spelen in Hollywood, de televisie-industrie, de media, het boekbedrijf en de opiniemakende elites".

Zoals wel meer het geval is met nationalisme, werd de uitzonderlijkheid van eigen volk en verleden tot onvergelijkbaarheid overdreven. De Holocaust werd uniek, onbegrijpelijk, onvoorstelbaar, sacraal. "Niet zomaar een genocide", stelde de joodse Anti Defamation League in 1995, "maar de bijna succesvolle poging om Gods uitverkoren volk, dus God zelf, van het leven te beroven". Een niet te bevatten mysterie dat alleen in stilte, meditatief benaderd mag worden. Vergelijken is desacraliseren, een subtiele vorm van anti-semitisme. Auschwitz begrijpen is obsceen, de jodenmoord rationeel benaderen en bestuderen getuigt van een tekort aan onbehagen. "De Holocaust is", met de woorden van Elie Wiesel, "het morele kapitaal van de joden. Wie zijn leed daarmee vergelijkt steelt de Holocaust van ons". De Holocaust is van geschiedenis tot mythe geëvolueerd, "drager van 'eeuwige waarheden' los van historische omstandigheden, belichaming van de (mythische) joodse conditie - altijd bedreigd en vervolgd. Hij symboliseert het natuurlijke en onvermijdelijke eindpunt van het anti-semitisme: eerste halte, een anti-semitische grap; laatste halte, Treblinka" (Novick).

Wie de Holocaust ontkent, bedreigt Israël. Kritiek op de joodse staat en anti-zionisme moeten op anti-semitisme teruggaan. Ontkenning van de uniciteit is volgens de joods-Amerikaanse historica Deborah Lipstadt "veel verradelijker dan totale ontkenning". Als de Holocaust niet rationeel verklaard kan worden "dan kun je ook niet weten welke triviale gebeurtenis tot de 'gasovens' kan leiden. Met dergelijke gedachtenpatroon bestaat er niet zoiets als een overreactie op een anti-semitisch incident, kan het alomtegenwoordige gevaar niet overdreven worden" (Novick).

Het leed van anderen weegt niet op tegen het joodse leed. Toen er bij de besprekingen rond de oprichting van het Holocaustmuseum in Washington geopperd werd dat er ook aandacht besteed moest worden aan de Turkse genocide op de Armeniërs, oefenden Turkije, Israël en het Amerikaanse jodendom zware druk uit om dat te verhinderen. Uiteindelijk ging er zo goed als geen aandacht naar andere genocides. Naar de Armeniërs werd alleen verwezen met de cynische uitspraak van Hitler op 22 augustus 1939 tegenover zijn militaire bevelhebbers: 'Wie spreekt er vandaag nog over de uitroeiing van de Armeniërs?'.

Uit het unieke kunnen geen universele lessen getrokken worden.  De uniciteitsaanspraak is, voor wie er even bij stilstaat, beledigend en racistisch. Het leed van een Tutsi-moeder die haar kind met machetes heeft zien afslachten, is niet begrijpelijker dan het leed van joden. Slachtoffers van andere genocides zijn niet minder dood, joods bloed kleurt niet roder. De uniciteitsclaim is, zoals de Amerikaans-joodse politicoloog Norman Finkelstein stelt, intellectueel terrorisme, een smakeloze variant op het thema van het uitverkoren volk; "de Holocaust is bijzonder omdat de joden bijzonder zijn".

Terwijl het rechtvaardigend gebruik van de Holocaust in Israël geleidelijk afneemt, behalve in rechtse kringen, nemen in het westen sacralisering, mystificatie en mythologisering almaar toe. Steeds meer herdenkingen, musea, door de overheid bekostigde Holocaustcentra en -leerstoelen, monumenten, tentoonstellingen, boeken, televisieprogramma's... Minimalisering, banalisering of ontkenning werden in steeds meer landen strafbaar gesteld. In Europa wordt de herinnering vooral gebruikt als politiek strijdwapen tegen extreem-rechts. De politieke bruikbaarheid van de herinnering primeert op de herdenking. De Holocaust geraakt steeds verder geassimileerd en ontjoodst. In joodse kringen ziet men dit met lede ogen aan en, in reactie hierop, wordt de uniciteit nog sterker beklemtoond.

Al dit Holocaustgeweld leidt stilaan tot een boomerangeffect. Steeds meer Israëli's willen dat uit het verleden andere lessen worden getrokken. Een groeiende minderheid verzet zich krachtdadig tegen ultra-nationalisme, discriminatie en racisme. Ze ijveren voor vrede, meer democratie en mensenrechten... voor iedereen. Sommigen vinden dat de Holocaust maar beter vergeten kan worden. Al te veel generaties werden als kind in Yad Vashem rondgeleid, kregen het 'herinner je!' ingeprent, dat bij sommigen de voedingsbodem werd voor blinde haat. Dwangmatige herinnering blokkeert toekomstgericht denken, hoog tijd om dit verleden te begraven.

Midden jaren tachtig bleek uit enquêtes dat 42% van de Amerikanen vond dat de joden moesten ophouden met klagen en herdenken, ze hadden genoeg van de aanhoudende joodse druk en invloed. Amerikaanse joden vragen zich af of de prominente rol van de Holocaust wel zo'n goede zaak is voor het jodendom. Ze willen af van de "perverse sacralisatie van de Holocaust" en de "bedroevende competitie over wie nu het meest geleden heeft, het lijkt wel of joden fier zijn op de Holocaust" (Novick).

De jacht op herstelbetalingen door Zwitserse banken, Europese verzekeringshuizen en Duitse multinationals, die gepaard ging met een agressieve Amerikaans-joodse campagne, deed de kritiek verder aanzwellen. Het stereotype van de inhalige, geldbeluste jood werd ongewild kracht bijgezet, joden kwamen in een slecht daglicht te staan. In Zwitserland en Duitsland staken anti-semitische gevoelens weer de kop op. Sommige joden vrezen dat de mensen gaan geloven dat de joden niet stierven omdat ze jood waren, maar dat ze vermoord werden om hun bezittingen.

In The Holocaust Industry stelt Norman Finkelstein de politieke en financiële uitbuiting van de jodenmoord door Amerikaans-joodse elites aan de kaak. Zijn boek is een reactie op Novicks The Holocaust in American Life, een voortreffelijk academisch werk, zij het nogal apolitiek. Finkelsteins essay daarentegen is uitgesproken ideologisch en anti-zionistisch. Zijn politieke analyse vult de historische van Novick goed aan, maar hij formuleert een en ander veel te scherp, op het beledigende af. Finkelstein verwerpt Novicks stelling dat de herinnering aan de jodenmoord in de VS werd geactiveerd doordat Amerikaanse joden ten tijde van de zesdaagse oorlog voor een nieuwe Holocaust vreesden. Niets van, zegt Finkelstein, de Holocaustindustrie werd door Amerikaanse en Israëlische politici om strategische redenen opgestart, ter rechtvaardiging van hun Midden-Oostenpolitiek. Het Holocaustverhaal werd gepropageerd om de criminele politiek van Israël en de VS-steun goed te praten.

Terecht klaagt Finkelstein aan dat kritiek op joodse en Isralische misstappen meestal als pathologische jodenhaat wordt afgedaan. Als men de joden moet geloven, hebben ze nooit iets op hun kerfstok. Voor velen is "elke poging om anti-semitisme te verklaren door (ook) op fouten van joden te wijzen" al een uiting van anti-semitisme. Waar is ook, dat door het macaber opbod van Holocaustexploitanten het aantal joodse overlevenden in de loop der jaren niet af- maar toegenomen is. Anders dan Finkelstein beweert, betekent dat niet dat veel mensen zich omwille van de centen of de glorie een Holocaustverleden hebben gefabriceerd. Die zijn er wel (sommige na de oorlog geboren Amerikanen en Nederlanders beweren gereïncarneerde overlevenden te zijn), maar de toename heeft in de eerste plaats te maken met het eindeloos uitrekken van het begrip overlevende. Tegenwoordig vallen daar alle joden onder die in 1945 nog in leven waren, ook zij die nooit in Europa vertoefden, en bij uitbreiding zelfs alle na de oorlog geboren joden.

Finkelstein geeft schokkende voorbeelden van machinaties achter de schermen. Hij hangt de hele vuile was buiten. Er werd geen middel geschuwd om Zwitserse banken, Duitse industriële concerns en bijna bankroete Oost-Europese landen op de knieën te dwingen - van lastercampagne tot dreiging met economische boycot. Dat alles met de volle steun van het Amerikaanse establishment, dat mordicus blijft weigeren zich te verontschuldigen voor de miljoenen slachtoffers in Indochina, laat staan dat ze ook maar iets zouden compenseren. Een groot deel van het compensatiegeld zou niet naar de 'behoeftige overlevenden' zijn gegaan, waar nochtans voortdurend mee wordt geschermd, maar naar zionistisch geïnspireerde initiatieven, Holocaustmusea en in de zakken van joodse elites.

Veel van dit alles werd onlangs bevestigd door redacteur Gabriel Schoenfeld, niet bepaald een vriendje van Finkelstein, in het rechts-conservatieveCommentary, het belangrijkste joods-Amerikaanse tijdschrift. Ondanks de ingewilligde schadeclaims zitten behoeftige overlevenden nog steeds in isolement, "terwijl in elke stad en voorstad van de VS miljoenen dollars werden geïnvesteerd in de constructie van Holocaustmusea en herdenkingsoorden en honderden miljoenen dollars werden gespendeerd om de Europese bankarchieven onderste boven te halen". Schoenfeld vreest dat de politiek van Duitsland, Zwitserland en Nederland, trouwe bondgenoten van Israël, zou kunnen omslaan. Hij acht het niet uitgesloten dat sommige "politici niet langer correct zullen handelen als Arabische tegenstanders van Israël wapentuig van ze willen kopen". Joodse organisaties en verzekeringsfirma's hebben ook "storend weinig gezegd over de vele niet-joden die door de nazi's van leven en bezit beroofd werden" en dat "zal veel verbittering zaaien". Het is "hoog tijd om een en ander te herzien".

Finkelsteins duiding is te monocausaal, te eenzijdig. Hij ziet alleen doelbewuste processen, reduceert alles tot ideologie en machtspolitiek. Zijn radicaal-linkse instelling - die me als mens sterk aanspreekt - speelt hem als wetenschapper parten. Betrokken als hij is, laat hij zich al te zeer meeslepen. Dat schaadt de overtuigings- en draagkracht van zijn nochtans inzichtelijke analyse. Hij provoceert te veel, hamert op joods geldbejag, koketteert met stellingen die aanleunen bij die van Holocaustontkenners. Niet dat hij ongelijk heeft - wie het gesacraliseerde Holocaustverhaal doortrekt kómt inderdaad uit bij de negationisten, zij immers buiten de mythen en overdrijvingen in dat stereotiepe beeld uit om twijfel te zaaien. Maar Finkelstein balanceert te vaak op het randje van het wansmakelijke, zoals bijvoorbeeld waar hij stelt dat "als de hele wereld de joden dood wil, het een groot wonder is dat ze nog leven - en, anders dan een groot deel van de mensheid, niet bepaald van honger omkomen".

The Holocaust Industry is meer aanklacht dan analyse, meer pamflet dan wetenschappelijk werk. Goed dus voor veel media-aandacht. Maar met uitzondering van de financiële exploitatie heeft Finkelstein weinig nieuws te melden. Al in de jaren tachtig gingen Amerikaanse en Israëlische joden tekeer tegen de politieke exploitatie van de jodenmoord. Een en ander werd trouwens beter uitgewerkt in de boeken en artikels van Segev, Zertal, Wolffsohn, Brauman & Sivan, Novick, mezelf en anderen. Finkelsteins emotionele, in vitriool gedenkte essay leidt alleen maar de aandacht af van kritiek die niet kan worden afgedaan als anti-semitisme, anti-zionisme of joodse zelfhaat. In het voorbije decennium werden in het westen heel wat wetten tegen het negationisme uitgevaardigd, vooral naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de bevrijding van Auschwitz. De juridische repressie van de ontkenning van de Holocaust ligt in het verlengde van zijn sacralisering en de overtuiging dat herdenking herhaling kan voorkomen. Wie het sacrale ontkent, wie het schrikbeeld tegen racisme, discriminatie en intolerantie in vraag stelt, wordt geëxcommuniceerd. De uit de geschiedenis gelichte Holocaust wordt door de wet beschermd, zoals een godsdienst.

Holocaustontkenners hebben zich de laatste tijd vooral toegespitst op zogenaamde technische analyses. Fred Leuchter, een Amerikaans gaskamerspecialist voor ter dood veroordeelden, pakte daar als eerste mee uit. Aangeworven door de verdediging van de Canadese ontkenner Ernst Zundel, trok hij begin 1988 naar Auschwitz om enkele overblijfselen van gaskamers te onderzoeken. Hij nam stalen van de muren van vergassingskamers (voor mensen) en ontluizingsgebouwen en liet die chemisch onderzoeken. Daaruit zou gebleken zijn dat er in de stalen van de vergassingskamers beduidend minder resten van cyanide terug te vinden waren dan in die van de ontluizingskamers. De ontkenners triomfeerden maar Zundel werd veroordeeld, het rapport van Leuchter werd gewraakt omdat hij zich ten onrechte als ingenieur had voorgedaan.

Met dit Leuchterrapport is veel meer mis. Voor het nemen van gips- en steenmonsters baseerde Leuchter zich op deels foute plattegronden van Auschwitz. Hij trok ook verkeerde conclusies uit het verschillend cyanide-gehalte in de monsters. Luizen hebben een veel hogere resistentie tegen hydrocyanidezuur dan mensen. Om luizen met Zyklon B te doden, is een concentratie van 5 g/m3 gedurende twee uur nodig. De firma Degesch, die het ontluizingsproduct vanaf de jaren twintig verhandelde, beval voor alle zekerheid zes uur aan. Voor mensen daarentegen, is een concentratie van 0.3 g/m3 al fataal. In Birkenau (Auschwitz-II) gebruikte de SS zelfs een 40 tot 70 keer hogere dosis, 12 tot 20 g/m3. Daarmee konden in vijf minuten tijd duizend mensen worden vermoord. Vervolgens moesten de gaskamers verlucht worden, de lijken geruimd en verbrand. Tijdrovende bezigheden: alles bij elkaar waren de gaskamermuren per dag niet langer dan circa tien minuten blootgesteld aan Zyklon B, bij een temperatuur van ongeveer 27°. De ontluizingskamers in Auschwitz stonden per dag 12 tot 18 uur bloot aan minstens 5 g/m3, bij een temperatuur van 30°. Deze verschillende combinaties van concentratie, temperatuur en blootstelling verklaren afdoend het verschillend gehalte cyanide in de muren van ontluizings- en vergassingskamers.

Jean-Claude Pressac toonde met originele Duitse documenten van crematoria in Birkenau aan dat het wel degelijk om vergassingskamers ging. Ze worden af en toe voluit Gasskammer genoemd. Dat ze niet bedoeld waren voor de verdelging van luizen moge blijken uit het feit dat er streng werd op toegezien dat de gaskamerdeuren niet van binnenuit geopend konden worden.

Ook geruchtmakend was de affaire Roger Garaudy, de communistisch geïnspireerde filosoof en anti-zionist die zich recentelijk tot de Islam heeft bekeerd. In zijn Les mythes fondateurs de la politique israélienne staat een kort hoofdstukje (7% van het boek) over Le mythe des "six millions". Zijn analyse van de jodenmoord is bijzonder oppervlakkig, gespeend van geschiedkundig inzicht of begrip voor ooggetuigenverslagen, doorspekt met gezagsargumenten en complotdenken. Een samenraapsel van onsamenhangende argumenten tegen Israël waarop hij inderhaast de hand had weten te leggen; een niveauloos, slecht geargumenteerd en overbodig boek, vol abjecte beweringen. Zo baseert Garaudy zich op één woordenboekdefinitie van 'genocide' om vervolgens te beweren dat, aangezien het hele joodse volk niet werd uitgeroeid, er geen sprake kan zijn van genocide. Waarop hij 'subtiel' verwijst naar 'echte' genocides - die beschreven in de joodse bijbel. En al die kouwe drukte over de crematoria, die hebben we nu toch in alle grote steden?! Maar de media maakten er een affaire van, vooral nadat de onverdachte abbé Pierre de kant van Garaudy koos. Deze laatste probeerde nog een en ander recht te zetten, ontkende dat hij de Holocaust ontkende, maar het kwaad was geschied, hij werd persona non grata en het stereotiepe Holocaustbeeld werd kracht bijgezet.

David Irving, die vorig jaar een proces aanspande en verloor tegen Deborah Lipstadt, beweert dat het Leuchterrapport hem ervan overtuigd heeft dat er geen joden werden vergast. Voordien zou hij alleen Hitler 'in bescherming' genomen hebben, der Führer wist gewoon niets af van de Endlösung, kan die dus niet bevolen hebben. Maar Irving beweerde in 1975 al dat het dagboek van Anne Frank niet authentiek was. De laatste jaren heeft hij daar allerhande vulgaire en brutale uitspraken over overlevenden en joden aan toegevoegd, al beweerde hij tegenover de rechter dat de jodenmoord "een immense menselijke tragedie is", "een van de grootste misdaden ooit".

Irving werd in de meeste commentaren negatiever dan nodig afgeschilderd, zijn fouten werden dik in de verf gezet, zijn verdiensten verzwegen. Er werd ook met geen woord gerept over het feit dat Lipstadt een vooraanstaande vertegenwoordigster is van de Holocaustindustrie. Als het aan deze rechtse historica ligt, worden ex-nazi's vervolgd tot het einde van hun dagen, al moesten ze "op een draagberrie de rechtszaal worden ingerold". Dat daarbij soms fouten worden gemaakt, zoals de veroordeling van Ivan Demjanjuk, deert haar niet. Dat de auteur van een opzienbarend ooggetuigenverslag (Benjamin Wilkomirski - Brokstukken) uiteindelijk een bedrieger bleek te zijn, stoort haar evenmin. Lipstadt is een absoluut voorstandster van de uniciteit, ziet overal anti-semieten, overdrijft het effect van de ontkenning en voor haar is al wie de Holocaust kritisch bestudeert een ontkenner.

De politiek-ideologische strijd tussen ontkenners en bekenners (voorstanders van uniciteit, intentionalisme en sacralisering) heeft weinig met geschiedenis vandoen. Integendeel, de taboesering die eruit voortvloeit en de zelfcensuur vanwege historici die de collectieve herinnering aan de Holocaust niet willen schaden of bevreesd zijn voor hun carrière, bemoeilijkt goede geschiedschrijving. De collectieve herinnering is niet zomaar historische kennis die door een groep wordt gedeeld, ze is in hoge mate ahistorisch en zelfs anti-historisch. Ze dient de collectiviteit, niet de historiciteit.

De historische kwaliteit van de herinnering doet er natuurlijk toe als die herinnering herhaling moet voorkomen. Daarom, én om de ontkenners afdoend te kunnen weerleggen, moeten de vele simplificaties en onjuistheden in het stereotiepe Holocaustbeeld rechtgetrokken worden. Geen banalisering, maar een poging om iets te doen aan de banalisering van de jodenmoord tot een absoluut unieke, sacrale, niet te vergelijken Holocaust - iets waaruit met andere woorden géén lessen getrokken kunnen worden.

Bibliografie