De Uitbuiting van de Holocaust | Deel I Ontkenning van de jodenuitroeiing

 

Voorafgaande opmerkingen
 
Deel I   Ontkenning van de jodenuitroeiing
   
  1. Inleiding: Houdingen tegenover de ontkenning
     
    a. Doodzwijgen
   

b. Bagatelliseren

 

    c. Weerleggen
    d. Vrijheid van meningsuiting
     
  2. Geschiedschrijving en geschiedvervalsing
     
   

a. Revisionisme

    b. Negationisme
c. Intentionalisme en functionalisme
d. Besluit
     
  3. Van revisionisme naar negationisme
     
a. De stamvader van de ontkenners
b. Verschil met revisionisme
c. De eerste ontkenners
d. Het credo van de ontkenners
 
  4. Soorten negationisten
     
a. Pamflettaire negationisten
b. Pseudo-wetenschappelijke ontkenners
 
  5. Overweldigende bewijzen van de jodenuitroeiing
     
    a. Geheimhouding
    b. Nazi-bronnen
    c. Andere bronnen
     
  6. De negationistische methode
     
a. Demagogie
b. Propaganda
c. Provocatie
d. Totalitarisme
e. Opportunisme
f. Decontextualisering
g. Drogredeneringen en bronnenmanipulatie
h. De 'geleerde' Faurisson
i. De demagoog Faurisson
j. Uitbuiting
k. Opgewarmde kost
l. Komplottheorie
m. Een doctrinaire ideologische beweging
 
  7. Algemene oorzaken van de overtuigingskracht van de ontkenning
       
    a. Vormen van ontkenning
b. Overdrijving en mythologisering in ooggetuigenverslagen
c. Sacralisering en taboeïsering
d. Complexiteit van de judeocide
e. Decontextualisering van gaskamers en judeocide
f. Complexiteit bevordert meningsverschillen en bemoeilijkt weerlegging
g. Komplottheorie
h. Debat
 
  8. Enkele gevolgen van de ontkenning
     
a. De zogenaamde verdienste van de ontkenners
b. Reacties op het negationisme
 
       

 

Deel II  Uitbuiting van de jodenuitroeiing

       
Bibliografie
       

Voorafgaande opmerkingen

 

Holocaust is vanuit wetenschappelijk oogpunt een ongelukkige term. Het is geen objectieve maar een sacrale benaming, een mystiek begrip van bijbelse oorsprong (brandoffer opgedragen aan god). Holocaust verwijst naar slachtoffers, niet naar daders. De term verraadt het perspectief van slachtoffers en hun onvermogen om het gebeurde te begrijpen. Omwille van de bijbetekenis van martelaarschap geven sommigen de voorkeur aan 'shoah' of 'choerban', maar die zijn eveneens van religieuze oorsprong [Marrus-1989, 3-4; Young, 85-89; Van Den Berghe-1989/4, 226]. Daarom zal ik het hebben over 'jodenuitroeiing', 'nazi-genocide' of 'judeocide' [Mayer]. 'De Holocaust' gebruik ik alleen ter aanduiding van de gemythologiseerde versie van de jodenuitroeiing, dat wil zeggen het werkelijke verhaal met toevoeging van een mythische dimensie, de judeocide geïnterpreteerd als een absoluut uniek, onvergelijkbaar en onbegrijpelijk mysterie.

Om redenen die ik verderop uiteen zal zetten zal ik het begrip revisionisme niet gebruiken als benaming voor de ontkenning van de jodenuitroeiing door de nazi's, maar vervangen door ontkenning of negationisme (afgeleid van negatie).

Tenzij anders aangeduid verwijs ik met gaskamers naar gaskamers die gebruikt werden om mensen te vermoorden, niet die waarin ontluisd werd.

In dit boek probeer ik bepaalde evoluties en parallellen duidelijk te maken die toelaten de stijgende aandacht voor het negationisme en de judeocide in een breder kader te plaatsen. De politieke of ideologische waardering van de besproken fenomenen, bijvoorbeeld het Midden-Oosten beleid van de staat Israël, is een onderwerp voor een ander boek. Daarom heb ik gepoogd me zo genuanceerd mogelijk uit te drukken. De tweeledige structuur van het boek moge daarvan getuigen.

Een laatste opmerking betreft de evolutie van mijn denken over de judeocide. Zoals het ontkenners betaamt insinueren de Vlaamse negationisten [VHO-3, 9] dat die evolutie te wijten zou zijn aan omkoperij, aan de kansen die mij worden geboden. Dat zij niet begrijpen dat iemands denken evolueert, begrijp ik, dat is inderdaad geen kenmerk van starre doctrines zoals het negationisme.

 

 

Deel I Ontkenning van de jodenuitroeiing

 

1. Inleiding: Houdingen tegenover de ontkenning

a. Doodzwijgen

Enkelen zullen dit boek a priori afwijzen als overbodig of gevaarlijk. Gevaarlijk omdat je van een mug geen olifant moet maken, overbodig omdat kritische reflectie over de Holocaust niet door de beugel kan. De Holocaust is voor velen een geloofspunt, de hoeksteen van een anti-fascistische houding. Men heeft de Holocaust nodig, hij schraagt ideologie en wij-gevoel. De Holocaust is gedogmatiseerd geraakt, kritische interpretatie is taboe. Wie dat overtreedt wordt, zoals ik ervaren heb, scheef aangekeken, gewaarschuwd, bedreigd, tegengewerkt. Men stelt geen vragen maar antwoorden. Historici die bijvoorbeeld twee titels van negationistische boeken opnemen in een uitvoerige bibliografie worden alleen daarom al verdacht gemaakt [Dawidowicz-1989, 59]. Doodzwijgen is een vorm van taboeïsering.

Het negationisme zou doodgezwegen moeten worden. Door erover te spreken zouden mensen op verkeerde gedachten worden gebracht en zou een forum verleend worden aan de ontkenners om hun extreem rechts gedachtengoed te spuien. Negeer ze, de geschiedenis zal wel uitwijzen wie gelijk heeft! Dit naïeve vertrouwen in immanente historische rechtvaardigheid keert verrassend vaak terug, maar niemand maakt duidelijk waarom elk openlijk verweer tegen de ontkenners een averrechts effect zou moeten hebben.

Een vaak gehoorde stelling is dat de media de negationisten hebben 'gemaakt' door er zoveel aandacht aan te besteden [Steinberg-1988, 31; Stengers-1989, 8]. Ook de ontkenners zijn daar blijkbaar van overtuigd, ze getroosten zich heel wat moeite om in het nieuws te komen en zelfs negatieve aandacht is kennelijk zeer welkom [VHO-2, voorwoord, 6-7]. Men staart zich blind op wat zich het laatste decennium in Frankrijk heeft afgespeeld. Maar negationisten kregen ook vroeger en elders veel media-aandacht en dat leidde niet tot een doorbraak.

De rol van de media is slechts een van de vele factoren waardoor de ontkenners meer bekendheid hebben verworven. Ontkenners waren er al tijdens de oorlog en hun argumenten verschillen weinig of niet van die van vandaag. De media reageerden verontwaardigd of schouderophalend, maar de publieke belangstelling was gering. In de eerste naoorlogse decennia sloeg het negationisme alleen aan in extreem rechtse kringen. Maar tegen het einde van de jaren zeventig was er wèl een echo, in Frankrijk. De gebeurtenissen lagen verder af, de nieuwe generaties waren minder direct betrokken, het verwerkingsproces leek voorbij en er kon al iets openlijker over collaboratie worden gesproken [Rousso, 170-172]. Nog beslissender was dat de Holocaust enorm aan politiek belang gewonnen had en dat de houding van het grote publiek tegenover de staat Israël en de joden veranderd was in negatieve zin. Sinds goed een decennium waren ook veel vertegenwoordigers van de slachtoffers van de jodenuitroeiing (overlevenden, nabestaanden, joden in het algemeen) zelfbewuster geworden. Ze reageerden feller dan ooit op aantastingen van het aan slachtoffers of nabestaanden verschuldigde respect. In de tweede helft van de jaren zestig bijvoorbeeld, waren er hoog oplopende discussies over een aantal aspecten van het joodse getto- en kampleven en er werd toen een comité opgericht om erover te waken dat respect werd betoond [Rousso, 177-179].

Dat alles verklaart de weerklank van en het weerwerk tegen de ontkenning, de grotere maar meer verdeelde belangstelling bij het grote publiek en de opvallend repressieve reactie. Dààrom zijn de Franse media op de affaire Faurisson gesprongen (Robert Faurisson is het Franse boegbeeld van de ontkenners). Persmensen waren er bovendien rotsvast van overtuigd dat de argumenten van de ontkenners in een mum van tijd konden worden weerlegd. Ze gingen de ontkenners te lijf om ze in het hemd te zetten. Ze realiseerden zich niet dat de dossierkennis van enkele negationisten (Faurisson bijvoorbeeld) toen groter was dan die van doorsnee journalisten, én dat het dossier onjuistheden bevat die nog steeds door ontkenners worden uitgebuit.

De verontwaardiging over de nefaste rol van de media is overigens nogal selectief. Het hangt er maar vanaf waaraan de pers veel aandacht besteedt. Op de vele media-aandacht voor de T.V.-serie Holocaust reageerden negationisten verontwaardigd. Ontkenners die er niet in slagen de media te halen, overtuigen zichzelf ervan dat de media ervoor verantwoordelijk zijn dat 'het Holocaust-bedrog' nog volgehouden kan worden [Rogiers, 27-29]. Beide partijen hebben geen objectieve houding tegenover de media maar laten zich leiden door ideologische preferenties.

Uit een recent onderzoek naar het effect van grootscheepse verslaggeving blijkt dat die wel eens negatief kan uitdraaien voor de ontkenners. In maart 1985 werd Ernst Zundel, een Duitser die in Toronto leeft, veroordeeld voor het opstellen en verspreiden van antisemitische publikaties. Een groot deel van de joodse gemeenschap vreesde dat media-aandacht meer kwaad dan goed zou doen en was tegen een proces [Makin, 31; Weimann, 28-29]. Toen het proces er kwam probeerden beide partijen er zoveel mogelijk munt te slaan. Het werd een waar mediagebeuren [Makin, 30-31; Weimann, 23, 83, 163]. Na het proces bleek de publieke opinie lichtjes ten gunste van joden gewijzigd. Zundel en zijn medestanders waren er niet in geslaagd hun doelgroep te bereiken via de media. Anti-joodse vooroordelen komen het veelvuldigst voor bij laaggeschoolden. Daarom, veronderstelt men, zou deze sociale groep ook het meest vatbaar zijn voor negationistische ideeën. Laaggeschoolden zijn evenwel het minst geïnteresseerd in politieke gebeurtenissen en de berichtgeving daarover. Zij hadden dus ook weinig belangstelling voor de verslaggeving over het proces tegen Zundel [Weimann, 57, 62, 68].

Het effect van de media (en van attitude-change in het algemeen) wordt nogal eens overschat. Uit een opiniepeiling vier maanden voordat Adolf Eichmann ter dood werd veroordeeld, bleek dat 87% van de Amerikaanse bevolking wist van het proces maar dat slechts de helft daarvan wist dat Eichmann een nazi was, 12% meende dat hij een communist of een jood was [Weimann, 55-56]. Ook na Zundels veroordeling bleek slechts de helft van de ondervraagde Canadezen enig idee te hebben wat hij eigenlijk op zijn kerfstok had [Weimann, 39]. Ook belangrijk is het onderscheid tussen effect op korte en op lange termijn. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de positieve weerslag die de T.V.-serie Holocaust had op houdingen tegenover joden, op iets langere termijn wegebde [Eysakkers].
 

b. Bagatelliseren

Anderen bagatelliseren het negationisme. Uit een Franse enquête (oktober 1987) zou volgen dat het negationisme geen gehoor vindt bij het grote publiek. Slechts één procent van de ondervraagden twijfelde ronduit aan het bestaan van gaskamers en uitroeiing (Rollat-Truffaut). Maar andere rondvragen tonen aan dat bepaalde relativerende ideeën wel aanslaan. Een Duitse enquête (Spiegel-Umfrage, maart 1989) leert dat 65% van de Duitsers het Derde Rijk als een slechte zaak blijft beschouwen, maar dat 13% van oordeel is dat minder dan zes miljoen joden werden omgebracht. Uit een andere rondvraag (Wiener,april 1989) volgt dat 29% van de Oostenrijkers niet twijfelt aan de gruwelen van het Derde Rijk maar vindt dat ze worden overdreven, 7% wijt het grootste deel van die gruwelen aan leugens en propaganda van de overwinnaars (maar liefst 61% is van oordeel dat de nazi-gruwel nog dikwijls gebagatelliseerd wordt) [Maier, 43].

Enquêtes kunnen tot misleidende conclusies leiden. Wat mensen publiek uiten stemt niet noodzakelijk overeen met wat ze in stilte denken of met wat ze zullen doen. Of neem dat ene procent dat het bestaan van de jodenuitroeiing in twijfel trok. Dat zijn nog altijd vijfhonderdduizend Fransen. Bovendien waren ook 8% van de ondervraagden van oordeel dat de nazi's hoogstwaarschijnlijk gebruik gemaakt hebben van gaskamers, en nog eens 2% verkoos geen mening te uiten. Diezelfde enquête leert ook dat hoewel meer dan 80% van de Fransen Le Pen - voorzitter van het Franse Front National - niet tot minister wou, toch 55% van oordeel was dat hij de enige is die hardop zegt wat vele Fransen denken [Rollat-Truffaut]. Veel hangt af van de klemtonen die men legt. Uit deWiener-enquête leidt men bijvoorbeeld af dat de misdaden van het Derde Rijk als nooit tevoren worden vergoelijkt en dat mythes en vervalsingen welig tieen [Maier, 38]. Maar dat volgt helemaal niet uit die enquête. De vragen en voorgekauwde antwoorden (vier per vraag) die de ondervraagden kregen voorgelegd bevatten veel foutieve interpretaties en politiek gekleurde suggesties, en de resultaten werden zeer tendentieus geïnterpreteerd. Bij nader toezien kan uit deze rondvraag even goed geconcludeerd worden dat het Oostenrijks publiek verrassend goed geïnformeerd is. Meer dan 60% weet bijvoorbeeld hoeveel joden in de kampen omkwamen, meer dan de helft weet dat politieke tegenstanders vanaf 1933 in kampen terechtkwamen, bijna de helft is ervan overtuigd dat de Duitsers van de kampen afwisten en bijna 30% twijfelt er niet aan dat vanaf 1942 elke Duitser geweten moet hebben dat joden werden uitgeroeid [Maier, 41].
 

c. Weerleggen

Het negationisme moet onderschat noch overschat worden. Het telt weinig militanten, maar het ideeëngoed zelf kent een verrassend brede verspreiding. De ontkenners werken internationaal samen, beschikken kennelijk over niet geringe financiële middelen en sommige publikaties zijn voor leken meer dan overtuigend. De tegenwerping dat verweer hun bekendheid zal verschaffen, is door de feiten achterhaald. Hun stellingen zaaien reeds twijfel in al te brede kringen. Leerlingen interpelleren leerkrachten over de realiteit van de nazi-genocide, sommige leerkrachten (geschiedenis!) aarzelen en wenden zich tot gespecialiseerde onderzoekscentra. Uit verontwaardigde lezersbrieven aan kranten blijkt dat sommigen zich afvragen of buitenstaanders de waarheid mogen kennen [Arndt-Scheffler, 110-111; Kulka, 22; Points Critiques, 4; Rousso, 171; Wormser-Migot-1978, 79]. De vreemdste vogels nemen het negationisme over, vaak zonder besef waarover het eigenlijk gaat. Bijvoorbeeld de zwartgallige anarchistische auteurs van de beruchte handleiding voor zelfdoding. Zij nemen het negationisme over omdat het hen sterkt in de overtuiging dat Jan met de pet voortdurend belogen en bedrogen wordt [Guillon-Le Bonniec, 205-207]. En zelfs in het soms krasse maar steeds boeiende betoog van Ernst Nolte, de verdienstelijke Duitse historicus die aan de basis lag van de Historikerstreit (zie hieronder), keert een even klassiek als dom argument van negationisten terug, namelijk dat de joden Hitler de oorlog zouden hebben verklaard.

Negationisten geven een trend aan die politiek wordt vertolkt door extreem rechtse partijen. Tot voor kort gingen deze partijen elke openlijke associatie met het negationisme behoedzaam uit de weg. Ze waren, zoals een ontkenner het uitdrukt, bevreesd gelijkgeschakeld te worden met de nationaal-socialisten [De Grauwe, 3]. Daar is de laatste jaren verandering in gekomen. De sociaal-economische malaise en het electorale succes van extreem rechts zorgen ervoor dat ze zich steeds openlijker antidemocratisch, racistisch en antisemitisch opstellen. Extreem rechtse politici spelen in op de scepsis die is ontstaan rond de gaskamers. Eind 1987 noemde Le Pen de gaskamers een 'detail in de oorlogsgeschiedenis' en verwees ongegeneerd naar het 'historisch waardevol onderzoek' dat negationisten verrichten. En in april 1989 nam een niet onbetekenend politicus van het extreem-rechtse Vlaams Blok het in zijn partijblad indirect op voor de ontkenners. De gewezen voorzitter van de verboden privé-militie VMO (Vlaamse Militantenorde), Bert Eriksson, had dat al eerder gedaan, maar nu bekende 'een Vlaamse politieke partij, met een toch aanzienlijk kiezerspubliek' openlijk kleur [Gijsels; VHO-3, 3; Vlaams Blok, 1989/4, 3]. Bij het debat over het Karmelitessenklooster in Auschwitz, midden 1989 (zie hieronder) hanteerden Le Pen en zijn companen schaamteloos antisemitische en negationistische argumenten [Biffaud]. Uitspraken die enkele maanden later nog krachtiger werden verwoord door Claude Autant-Lara, kandidaat voor het Front National bij de jongste Europese verkiezingen.

Negationisten voeden het extreem-rechtse gedachtengoed. En dat laatste levert tegenwoordig kennelijk voldoende electoraal voordeel op om sommige gevestigde politici in verleiding te brengen er bepaalde ideeën aan te ontlenen. Ogenschijnlijk onbeduidende fanatieke marginalen kunnen, als de omstandigheden er zich toe lenen, enorme tweedracht zaaien en hun ideologie kan dan verrassend snel om zich heen grijpen.

Struisvogelpolitiek en onderschatting van fascistische bewegingen hebben extreem rechts al te vaak gediend. Hun ideengoed is niet onbesproken en mag dat niet blijven, men moet ze van antwoord dienen.
 

d. Vrijheid van meningsuiting

Een andere vraag is welke tactiek moet worden gevolgd. Velen zijn voorstander van onderdrukking en vervolging. Een houding die de Franse ontkenners nogal wat steun heeft opgeleverd. Toen Faurisson omwille van zijn negationistische stellingen uit zijn academisch ambt werd geschorst, ondertekende een vijfhonderdtal intellectuelen een petitie daartegen. Onder hen niemand minder dan Noam Chomsky, de befaamde Amerikaanse taalkundige en radicale criticus van het Amerikaanse beleid. De affaire rees de pan uit. De petitie werd in Frankrijk veroordeeld als een pleidooi voor het negationisme. Op verzoek van zijn linkse Franse vrienden zette Chomsky een aantal beschouwingen op papier over het recht op vrije meningsuiting. Die tekst werd zonder Chomsky's expliciete toelating gebruikt als woord vooraf in een boek van Faurisson (1980) [Chomsky-1988].

In voornoemde beschouwingen gaat Chomsky niet in op de inhoudelijke discussie (gaskamers, jodenuitroeiing) omdat hij oordeelt daar te weinig over te weten. Chomsky maakt duidelijk dat het recht op vrije meningsuiting zinledig is als dat recht alleen geldt of alleen verdedigd wordt voor meningen waar men achter staat. Het recht op vrije meningsuiting moet natuurlijk het vurigst verdedigd worden als het om schokkende meningen gaat, meningen die lijnrecht indruisen tegen de eigen overtuiging. Chomsky benadrukt ook het evidente verschil tussen het verdedigen van de vrijheid van meningsuiting en het verdedigen van de geuite meningen. Maar daar voegt hij, jammer genoeg, aan toe dat Faurisson in zijn ogen een tamelijk a-politieke liberaal lijkt en dat niets bij hem op antisemitisme wijst [Chomsky-1980, xiv-xv; Chomsky-1989]. Chomsky had er goed aan gedaan zijn eerder geuite standpunt, dat met negationisten niet gediscussieerd hoeft te worden, even te herhalen. De ontkenners zouden zijn tekst dan zeker niet als legitimatie gebruikt hebben [Sereny-1981/2, 12].

Vrije meningsuiting wordt beperkt op basis van macht en daarmee samenhangende waarden. Verboden wordt wat die macht en die waarden bedreigt of ertegen indruist (of wat aldus wordt waargenomen). Verboden meningsuitingen leren dus iets over de machtsverhouding tussen partijen en over de verbiedende instantie. Houdingen van mensen tegenover censuur worden mede bepaald door de hiërarchische positie die ze bekleden in relevante machtsstructuren, ze worden met andere woorden mede bepaald door de macht waarover ze beschikken, die ze nastreven of waarvan ze profiteren. De voorwaarden van een voorwaardelijk recht op vrije meningsuiting worden bepaald door de machtspositie die men bekleedt en door daarmee samenhangende waarden.

Omdat het recht op vrije meningsuiting 'een politiek-filosofisch basisprincipe van de democratische rechtsorde' is, achten sommigen het verbieden van een meningsuiting die gericht is 'tegen de basisinstituties van de democratie zelf (...) zowel ethisch als politiek en juridisch gewettigd' (Van den Enden, 98, 108). Maar de meningen over wat antidemocratisch is lopen nogal uiteen (denk aan euthanasie- en abortusdebatten, aan burgerlijke ongehoorzaamheid, totaalweigering...). De concrete invulling van wat tegen de democratie indruist en van wat op basis daarvan verboden mag worden, is dus tot op bepaalde hoogte afhankelijk van de ethische en politieke waarden die de machthebbers huldigen.

Ook in de context van het negationisme bestaan voorbeelden van selectiviteit waarmee machthebbers het recht op vrije meningsuiting verdedigen. In 1988 bond Bolkestein (een Nederlands oud-minister) een polemiek aan met Chomsky. Bolkestein verklaarde zich om democratische redenen tegenstander van een absoluut recht op vrije meningsuiting. Dat terwijl hij zetelde in een regering die in naam van de vrijheid van partijvorming en van meningsuiting, weigerde een verbod uit te vaardigen tegen racistische partijen en discriminatie [van Dijk].

Het recht op vrije meningsuiting moet blijven wat het oorspronkelijk was, een wapen tegen gevestigde meningen en machtsuitoefening. Niet meningen, maar machtsuitoefening en machthebbers moeten aan banden worden gelegd.

Repressieve reacties op het negationisme zwengelen het aan. Processen tegen Faurisson hebben hem, ook al heeft hij ze alle verloren, heel wat intellectuele aanhang opgeleverd. Faurisson werd ook al enkele keren in elkaar geslagen, eind 1989 nog door 'De zonen van het joodse geheugen' die hem verantwoordelijk stelden voor de politieke beroering rond het Karmelitessenklooster in Auschwitz. Dergelijke reacties bevestigen bepaalde negationistische en antisemitische beweringen (almacht van joden, komplottheorie), leveren hen publiciteit en een martelaarsimago op, alsook steun en sympathie van linksgezinden en jongeren die gewoontegetrouw opkomen voor openheid en eerlijkheid en zich tegen taboes keren.

Wie negationistische argumenten probeert te onderdrukken of dood te zwijgen loopt het risico dat steeds meer mensen gaan denken dat die argumenten niet kunnen worden weerlegd. Stellingen kunnen ook pas onderzocht en weerlegd worden als ze bekend zijn, als ze geuit worden. De negationistische argumenten, methoden, overredingstechnieken en hun evolutie kunnen dan geanalyseerd worden. Oorzaken en voedingsbodems van het negationisme kunnen opgespoord en geëlimineerd worden.

Openheid, tolerantie en weerlegging zijn, zeker op langere termijn, verstandiger dan repressie. Een illustratie daarvan biedt J.C. Pressac, een apotheker met extreem-rechtse sympathieën. Pressac hoorde in 1979 in Auschwitz over Faurisson spreken en nam contact met hem op. Hij keerde naar Auschwitz terug om een aantal dingen uit te zoeken, ook voor Faurisson. In Auschwitz kwam hij onder de indruk van het feit dat de verantwoordelijken van het Auschwitz-museum hem geen strobreed in de weg legden maar hem alle mogelijke hulp verleenden. Pressac bestudeerde grondig plannen en archieven en... vond nieuwe aanwijzingen voor het bestaan van minstens twee gaskamers. Beide partijen spelen Pressac tegen elkaar uit. De enen beweren dat hij in opdracht van Faurisson naar Auschwitz terugkeerde en zodanig onder de indruk kwam van het daar verzamelde materiaal dat hij zich 'bekeerde', de anderen dat hij terugkeerde om Faurissons ongelijk aan te tonen. Deze laatste stelling snijdt geen hout omdat de linkse negationisten die ze verkondigen de aandacht vestigen op de extreem-rechtse overtuigingen van Pressac en, mede daardoor, niet kunnen verklaren waarom Pressac zou willen aantonen dat er wel gaskamers hebben bestaan [AHR-4, 24; Dartevelle; Guillaume-1986, 83, 86, 89, 113-125; Pressac-1982, 95; Vidal-Naquet-1987, 227].

 

2. Geschiedherschrijving en geschiedvervalsing

De ontkenners van de bijna totale uitroeiing van het Europese jodendom door de nazi's noemen zichzelf revisionisten. Deze benaming, die door bijna iedereen overgenomen wordt, is fout en sticht verwarring. De geargumenteerde afwijzing ervan vormt een eerste stap naar helder en kritisch denken over het negationisme.
 

a. Revisionisme

Revisie van gebeurtenissen is van alle tijden en windstreken. Sommige herzieningen dienen politieke doeleinden en gebeuren op gezag van bovenaf. Geschiedschrijving diende vroeger bijna uitsluitend politieke doeleinden en wordt ook nu nog gebruikt voor de rechtvaardiging van machtsposities en beleidsvoering. Orwell vatte deze vorm van werkelijkheidscontrole beklemmend samen in de partijleuze van Big Brother: 'Wie het verleden beheerst, beheerst de toekomst; wie het heden beheerst, beheerst het verleden'.

Kritische en gefundeerde herinterpretatie van gebeurtenissen is van wezenlijk belang voor wetenschappelijke geschiedschrijving. Ter discussie stellen en herzien van geschiedkundige interpretaties is een noodzakelijke en legitiemegeschiedkundige werkwijze of praktijk. Herzieningen gebeuren in het licht van nieuwe waarden, inzichten, perspectieven of gebeurtenissen, en door middel van nieuwe documenten of methodologieën. Historici leven niet in een vacuüm maar in een bepaald politiek, cultureel en wetenschappelijk milieu. Hun interpretaties zijn dan ook tot op zekere hoogte waardegeladen. Vandaar dat waardegeladen kwesties zoals oorzaaks- en schuldvragen het meest aan herziening onderhevig zijn.

In de geschiedkunde wordt het begrip 'revisionisme' meer in het bijzonder gebruikt ter aanduiding van een geschiedkundige beweging of stroming van dissidente theorieën over oorlogshandelingen en oorlogsparticipatie, meer bepaald wat betreft de politieke verantwoordelijkheid voor veroorzaking en gevolgen van de oorlog. Revisionistische stromingen danken hun bestaan en bekendheid grotendeels aan het feit dat ze een waardegeladen brok nationale geschiedenis anders, doorgaans minder vleiend, verklaren. Revisionisten gaat het voornamelijk om een billijker schuldverdeling en dat gaat gewoonlijk gepaard met onthullingen over de kwalijke rol die de eigen natie heeft gespeeld. De revisie van de officiële (gouvernementele) interpretatie roept natuurlijk weerstanden op.

Revisionistische interpretaties ontstaan en krijgen een kans in een sfeer van desillusie, doorgaans na beëindiging van een oorlog. Na de Eerste Wereldoorlog dongen Duitse, Franse en Engelse historici af op de Duitse oorlogsschuld, maar dit revisionisme was vooral opvallend in de VS, waar de ontgoocheling over de oorlogsparticipatie zeer groot was. Revisionisten probeerden aan te tonen dat de inmenging de belangen van de meerderheid van de Amerikaanse staatsburgers niet gediend maar geschaad had, dat ze misbruikt werd om binnenlandse problemen te maskeren, dat de president zijn belofte van non-interventie niet had gehouden en dat zijn macht ten gevolge van de oorlogsparticipatie bijna dictatoriaal was uitgebreid.

De Tweede Wereldoorlog bracht een kentering in de politieke en economische machtsverhoudingen. Europa was niet langer wereldmacht nummer één, de VS nam die rol over. Amerikanen hadden dus weinig reden om teleurgesteld te zijn en het aantal revisionistische studies bleef aanvankelijk beperkt. Dat veranderde met de ontgoocheling rond de Vietnamoorlog en de mede daardoor gewijzigde houding van VS-burgers tegenover Amerikaanse inmenging en wereldpolitiek. Eind jaren zestig bijvoorbeeld groeide er een tendens om de VS alle schuld te geven voor de Koude Oorlog.

Revisionistische bewegingen kennen gewoonlijk een kort maar turbulent bestaan. Ze gaan ten onder aan hun extremisme of raken geïntegreerd in de geschiedschrijving van het post-revisionistische tijdperk [Brands, 78-79, 84-86, 88-92; Dagboeken, 109; Briggs, 2].
 

b. Negationisme

De ontkenners van de judeocide hebben zichzelf het etiket 'revisionisme' opgekleefd omdat ze geassocieerd willen worden met deze gerechtvaardigde geschiedkundige praktijk. Door Amerikaanse en andere revisionisten voor te stellen als illustere voorgangers [AHR-1, 5-14; Roques-1985, 4] proberen ze zich een salonfähig verleden te fabriceren. Hun zelfbenaming is een rechtvaardigingspoging die kadert in hun verwoed streven naar academische erkenning.

Het negationisme vertoont evenwel alleen oppervlakkig gelijkenis met het revisionisme. De ontkenners zijn geen geschiedkundigen en zelden of nooit wetenschappers. Dat zegt niet noodzakelijk iets over de waarde van hun argumenten, wel iets over de afwezigheid van officiële waarborgen voor wetenschappelijke bekwaamheid. Anders dan ze beweren, vormen ze geen alternatieve historiografische school. Geschiedkundige scholen ontkennen geen gebeurtenissen, ze proberen ze op een alternatieve wijze te VERKLAREN.Revisionisten herzien gevestigde of orthodoxe interpretaties van historische feiten EN voeren nieuw feitenmateriaal, andere interpretaties aan. Ontkennersherzien niet, verklaren of interpreteren niet, ze ONTKENNEN. In hun geschriften is geen van de drie dimensies van het revisionisme terug te vinden [May, 29]. Ze beroepen zich niet op nieuwe feiten, bronnen, methodologie of perspectieven, wel op grotere overeenstemming met de Waarheid [bijvoorbeeld Roques-1985,4].

Stäglich bijvoorbeeld, een vooraanstaand negationist, kondigt al op de eerste bladzijden van Der Auschwitz Mythos aan dat hij niet aan geschiedschrijving wil doen, niet zal beschrijven hoe het er in Auschwitz werkelijk aan toeging, dat hij alleen geïnteresseerd is in kritisch onderzoek van de bewijzen van de jodenuitroeiing, dat 'quasi religieus geloofsdogma' [Stäglich, x-xi en 4].

Het zijn dus ontkenners of negationisten [Rousso, 166; Wieviorka, 119]. Hetnegationisme (in de VS vaak 'no holocaust'-beweging genoemd) biedt geen alternatieve verklaring, het ontkent de judeocide. 
 

c. Intentionalisme en functionalisme

Voorbeelden van geschiedkundige scholen met betrekking tot de nazi-genocide zijn het intentionalisme en het functionalisme (vroeger structuralisme geheten). Deze stromingen verdedigen een verschillende stelling over de besluitvorming die tot de judeocide heeft geleid. Ze kregen al in de vroege jaren vijftig wetenschappelijk vorm (respectievelijk Reitlinger, 1951 en Poliakov, 1953), maar kregen pas later hun specifieke benaming. Dat er verschillende interpretaties bestaan, komt doordat er geen documenten bewaard gebleven zijn waaruit direct en onomstotelijk blijkt hoe, wanneer en door wie de uitroeiing van het Europese jodendom werd besloten en bevolen, en dat geen van de drie hoofdrolspelers - Hitler, Himmler en Heydrich - de oorlog heeft overleefd om daarover te getuigen.

Intentionalisme is een wat misleidende term. Alle historici zijn het erover eens dat Hitler op een bepaald moment beslist heeft dat alle Europese joden moesten worden uitgeroeid, de meesten twijfelen er niet aan dat die beslissing in het jaar 1941 gevallen is en velen zijn ervan overtuigd dat de besluitvorming over deze volkenmoord samenviel met die die leidde tot de inval in de Sovjet-Unie (22 juni '41) [Marrus-1989, 45]. Intentionalisten en functionalisten verschillen van mening wat betreft moment en precieze inhoud van die intentie, de graad van voorbedachtheid, planmatigheid en koelbloedige nauwgezetheid waarmee het moordprogramma werd uitgevoerd.

Intentionalisten zien de judeocide als de verwerkelijking van een onveranderlijke, volgehouden intentie. Hitlers jodenhaat was de drijvende kracht. Zijn besluit lag allang vast, hij heeft alleen het geschikte moment afgewacht om zijn moorddadige intentie in daden om te zetten.

Functionalisten twijfelen niet aan Hitlers pathologische jodenhaat, maar menen dat de weg naar de jodenuitroeiing niet recht maar kronkelend was. Het plan om de joden uit te roeien kreeg geleidelijk vorm, nadat allerlei andere maatregelen om Duitsland 'Judenrein' te maken hadden gefaald of onuitvoerbaar waren gebleken (gedwongen emigratie, evacuatie naar het oosten, deportatie naar overzeese gebieden). Het concrete uitroeiingsplan was het resultaat van interacties tussen rivaliserende bureaucratieën, belangengroepen en leiders in het Derde Rijk. Een rivaliteit die tot steeds radicalere voorstellen, initiatieven en maatregelen leidde [Marrus-1989, 34-46; Browning-1985, 191, 194, 196; Billig-1978].

De judeocide is de eindfase van een langdurig vernietigingsproces. Een proces dat volgens een bepaald schema verliep: definiëring, onteigening (goederen, beroep, rechten, gouden tanden, haar), gedwongen emigratie, concentratie (isoleren van de rest van de bevolking, getto's, doorgangskampen) en, tenslotte, uitroeiing. Dit schematische verloop is geen weergave van een plan maar wijsheid achteraf. De uitvoering van elke fase maakte de daaropvolgendedenkbaar, mogelijk of - gezien de nazi-ideologie - onontkoombaar. Dat betekent niet dat de daders zich geen rekenschap gaven van de getroffen maatregelen, wel dat ze de uitkomst van het langdurige proces niet kenden, zich niet eens realiseerden dat er een proces gaande was, laat staan dat ze daarvan een schema in het hoofd gehad zouden hebben [Hilberg; Billig-1978]. Dat ontslaat hen geenszins van verantwoordelijkheid. De ingeslagen wegen waren niet de enig mogelijke en de gemaakte keuzen hadden alles te maken met persoon en ideologie van de beslissers. Zonder de eeuwenoude antisemitische attituden (die ook tot wereldwijde onverschilligheid voor de jodenuitroeiing hebben geleid), zonder de nazi-ideologie en nazi-mentaliteit zou het nooit zover gekomen zijn. Wie anderen als onmensen ziet maakt de stap naar volkenmoord kleiner, ook als dat niet de bedoeling was.

Ook met betrekking tot de 'Endlösung' bestaan authentieke revisionistische tendenzen en historici. Het gaat daarbij onder andere om nuancering van de schuld- en verantwoordelijkheidsvraag, de betrokkenheid door passieve medeplichtigheid van de VS, de geallieerden, het Vaticaan, het Rode Kruis en de rol van de joden in het vernietigingsproces (Morse, Laqueur, Wyman).

Een recent voorbeeld is de Historikerstreit, een hoog oplopende polemiek tussen Duitse historici en andere geleerden. Deze woordenstrijd begon in 1986 naar aanleiding van een artikel van Ernst Nolte, een befaamd Duits geschiedkundige, en de verontwaardigde reactie van de filosoof Jürgen Habermas. Wezenlijke inzet van het debat was een apart geschiedkundig statuut voor de nazi-misdaden, meer in het bijzonder de judeocide. Is deze massamoord uniek, kan en mag ze worden vergeleken met andere volkenmoorden? Revisionisten ontkennen de gruwel niet maar wijzen op overeenkomsten met andere volkenmoorden (o.a. in de stalinistische Sovjet-Unie). Hun tegenstanders wijzen de soms verregaande relativering a priori af omdat ze de nazi-misdaden zou bagatelliseren. De poging om het verleden te verwerken ('Vergangenheitsbewältigung') zou niet meer zijn dan verwerping van het nazi-verleden [van Laeken, 4]. Deze 'strijd tussen geschiedkundigen' ging in hoofdzaak om niet-geschiedkundige belangen en werd grotendeels met behulp van andere dan geschiedkundige argumenten gevoerd. Vooral bepalend waren de politieke implicaties van de omstreden vergelijking en de waarde-oordelen die eruit afgeleid konden worden [Craig, 17-18; Historikerstreit; in 't Veld-1988 en 1989].
 

d. Besluit

De ontkenners 'revisionisten' noemen, is feitelijk en tactisch fout. Die benaming verleent hun een vorm van wetenschappelijke rechtmatigheid die ze niet bezitten. Een aparte benaming voorkomt verwarring en vestigt de aandacht op het onderscheid met authentieke geschiedschrijving en -herschrijving. Het gebruik van 'ontkenners' en 'negationisme' bevordert dus goed begrip en communicatie.

 

3. Van revisionisme naar negationisme

Al gaat het om wezenlijk andere fenomenen, de stap naar negationisme blijkt soms toch niet erg groot te zijn. Harry Elmer Barnes (1889-1968) bijvoorbeeld, was een van de Amerikanen die bepaalde delen van de geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog wou herzien. Deze niet onverdienstelijke historicus en socioloog breidde zijn inzichten uit tot de Tweede Wereldoorlog en keerde zich fel tegen Amerikaanse interventie. Hij raakte geobsedeerd door oorlogszuchtige regeringskomplotten en zijn geschriften werden steeds onverantwoorder. Vanaf 1962 betwijfelde hij of het Derde Rijk misdaden tegen de mensheid op het geweten had. Vier jaar later deed hij de judeocide als oorlogspropaganda af [Berman; Dawidowicz-1980, 32-33; Holmes, 5; May, 30].
 

a. De stamvader van de ontkenners

In het jaar dat Barnes de jodenuitroeiing begon te ontkennen had hij Paul Rassinier ontmoet. Rassinier had als socialistisch militant en pacifist meer dan een jaar gevangen gezeten in Buchenwald en Dora en was zwaar gehandicapt teruggekeerd. Kort na zijn terugkeer begon hij zich te ergeren aan overdrijvingen in sommige ooggetuigenverslagen en hij besloot zelf te getuigen. Zijn getuigenis, zijn kritiek op enkele ooggetuigenverslagen en op de 'Häftlingsführung' zijn het lezen waard (de 'Häftlingsführung' of gevangenenleiding ontstond door een beperkte machtsdelegatie van de SS aan bepaalde gevangenen, ze bracht een machts- en overlevingshiërarchie onder de gevangenen tot stand).

Rassinier was niet de enige overlevende die getuigde in reactie op eenzijdige voorstellingen en overdrijvingen in ooggetuigenverslagen [Federn, Lingens-Reiner, d'Harcourt]. Sommigen deden dat zoals Rassinier uit wrok tegen medegevangenen die macht over hen hadden uitgeoefend, anderen omdat ze beseften dat overdrijving de gruwel volkomen onbegrijpelijk maakte [Lingens-Reiner, ix]. Sommige van deze ego-documenten, dat van Lingens-Reiner bijvoorbeeld, zijn uitermate boeiend en leerrijk, maar ze pasten niet in de stereotiepe beeldvorming over de kampen en werden zelden of nooit herdrukt.

Bij Rassinier was veel meer aan de hand. Uit zijn geschriften treedt een onverzettelijke en geobsedeerde man naar voren die een opvallend onvermogen tot begrip voor menselijke zwakheid en tekortkoming koppelde aan een verbijsterende zelfoverschatting of naïviteit. Rassinier gebruikte zijn in tijd en ruimte beperkte kampervaring als toetssteen voor alle kampen en ervaringen. Wat hij niet had meegemaakt, bestond niet. Een standpunt dat uiteindelijk leidde tot de simplistische redenering dat er geen gaskamers hadden bestaan omdat hij er geen had gezien.

In Le mensonge d'Ulysse (1950) ontkende Rassinier nog niet voluit. Hij hield rekening met de mogelijkheid dat er nog documenten over de gaskamers konden worden gevonden. Maar zelfs als dat gebeurde stond voor hem als een paal boven water dat die gaskamers alleen gebruikt waren door één of twee SS-ers die daartoe omgekocht of minstens bijgestaan werden door communistische gevangenen [Rassinier-1961, 180]. Er werden wel mensen vergast maar niet zoveel als men gelooft (er staat 'niet zoveel als men niet gelooft', een voor Freudianen betekenisvolle verschrijving). Enkele jaren later schreef Rassinier dat het 'mogelijk zoniet zeker is dat er werd uitgeroeid door middel van gas ... aangezien er geen rook is zonder vuur'. Maar hij betwist met klem dat er zoveel slachtoffers waren als wordt beweerd, dat er speciale gaskamers gebouwd werden om mensen te vergassen, dat alleen niet uitgesloten kan worden dat enkelen werden vergast in de gaskamers die dienden voor de ontluizing van kleding [Rassinier-1961, 20].

Aanvankelijk deed Rassinier de gaskamers dus af als hersenspinsels van met macht beklede communistische gevangenen die op die manier hun verantwoordelijkheid voor de dood van vele kampgenoten probeerden af te wentelen. En andere communisten veroordeelden luidkeels de nazi's om de aandacht af te leiden van de sovjetkampen [ibid, 218]. Joden kregen dus aanvankelijk geen hoofdrol toebedeeld.

Dat veranderde in de jaren zestig, waarschijnlijk ten gevolge van de toen stijgende aandacht voor de judeocide. De ontvoering van Eichmann, diens proces en terechtstelling, en het geruchtmakende Auschwitz-proces in Frankfurt dat Rassinier niet kon bijwonen omdat hij als 'neo-nazi' Duitsland niet binnen mocht. Ulysse trahi par les siens (1961), zijn volgend aan de nazi-kampen gewijde boek, was veel directer tegen de joden gericht. Rassinier probeerde statistisch aan te tonen dat 'slechts' een half miljoen of hooguit één miljoen joden gestorven of verdwenen waren. De gedachte aan een 'holocaustmythe' gefabriceerd door het op de wereldmacht azende jodendom kreeg vorm. In zijn laatste werken dook steeds frequenter een wereldomvattend joods-communistisch komplot tegen de nazi's op, waarmee hij aanknoopte bij het leidmotief in Hitlers Mein Kampf.

Bij Rassinier heeft ervaringsnaijver (onder overlevenden geen zeldzaamheid) een zekere rol gespeeld. Getuigenissen waarin de gruwel van gaskamers en van de doelbewuste uitroeiing wordt benadrukt, wekten bij hem het gevoel op dat zijn ervaring geminimaliseerd of gebanaliseerd werd. In Le mensonge d'Ulysseen in een lezing die hij in 1960 in veertien Duitse steden heeft gegeven, beweert hij dat 82% van de gevangenen van Buchenwald zijn omgekomen. Rassinier overdrijft het sterftecijfer om het schrikbewind van de communistische gevangenen dik in de verf te zetten [Rassinier-1978, 99]. Maar een dergelijk hoog sterftecijfer komt hem niet goed uit als hij het aantal 'dode en verdwenen' joden becijfert. Hij minimaliseert hun aantal wel maar het blijven er toch veel. Maar om dat te verklaren, schrijft hij in dezelfde bron, 'heb je geen gaskamers nodig, in Buchenwald waren er geen gaskamers en 25% van de geïnterneerden zijn dood' [Rassinier-1978, 65]. 
 

b. Verschil met revisionisme

In zijn eerste geruchtmakende boek verwijst Rassinier naar Jean Norton Cru als een voorganger [Rassinier-1961, 225] en negationisten apen hem nog steeds na [AHR-1, 9; Roques-1985, 4].

Jean Norton Cru (1879-1949) had als Frans soldaat in de Eerste Wereldoorlog vier jaar loopgraven-ervaring opgedaan. Zijn frontervaring bleek geenszins overeen te stemmen met het traditionele, door veldheren, historici en romanciers gecreerde oorlogsbeeld. De militaire geschiedenis steunt volgens Cru geheel op documenten opgesteld door mensen zonder frontervaring. Bij het begin van de oorlog was hij ervan overtuigd dat de vele getuigenissen van frontsoldaten daar verandering in zouden brengen en dat niemand nog geloof zou schenken aan de verheerlijkende legendes en fabeltjes [Cru, 13-14, 21-23, 36, 361; Vogel, 49]. Maar nog in de loopgraven stelde hij vast dat zijn hoop niet in vervulling zou gaan. In vele ooggetuigenverslagen die toen al gepubliceerd werden, werd een vertekend beeld opgehangen. Pacifisten probeerden de oorlog te discrediteren door er nog gruwelen bij te fantaseren [Cru, 30; zie ook Mosse]. Cru maakte een systematische analyse van het grootste deel van de in het Frans geschreven getuigenissen die tussen 1914 en 1928 in boekvorm werden gepubliceerd. De meer dan 300 boeken, geschreven door 251 auteurs, bracht hij onder in zes waardecategorieën volgens graad van waarachtigheid (waarbij hij zijn eigen frontervaring als enige waardemeter gebruikte) [Cru, 661].

De gelijkenissen tussen het oeuvre van Cru en Rassinier zijn louter oppervlakkig. Beiden hebben gereageerd op verkeerde voorstellingen en overdrijvingen in ooggetuigenverslagen en hebben daarbij hun eigen ervaring als toetssteen gebruikt. Een eerste belangrijk onderscheid is het doel dat ze voor ogen hadden. Cru analyseerde de onvolkomenheden in ego-documenten omdat ze volgens hem de aanklacht tegen de gruwel die oorlog heet afzwakken. Cru ontkent niet, hij benadrukt de oorlogsgruwel in de hoop dat herhaling voorkomen kan worden. Vanuit geschiedkundig oogpunt is het oeuvre van Cru onvergelijkbaar veel degelijker en belangrijker dan dat van Rassinier. Bij Cru geen scheldpartijen, verdachtmakingen, loze beweringen of komplottheorieën. Cru - een autodidact die zich had opgewerkt tot docent Frans in de VS - wou het terrein effenen voor historici. Zijn omvangrijke kritisch-vergelijkende onderzoek bleef ook niet beperkt tot negatieve kritiek. Cru geeft een overzicht van de relevante literatuur en van stereotiepe overdrijvingen en die probeert hij te verklaren. Zijn werk omvat een schat aan bio- en bibliografische gegevens en een classificatiesysteem voor ego-documenten (dagboeken, mémoires, overpeinzingen, brieven, romans). Zijn oeuvre is zeker niet feilloos [Thomas, 630-632] maar Cru leverde een waardevolle bijdrage tot de methodologische analyse van oorlogsgetuigenissen én ego-documenten. Zijn eerste boek,Témoins (1929), werd in geschiedkundige kringen vrij positief onthaald. Maar uiteindelijk kreeg zijn werk niet de erkenning die het verdiende omdat Cru het had aangedurfd vlijmscherpe en terechte kritiek te uiten op de gevestigde auteurs en waarden van oorlogsliteratuur en krijgswetenschap. Legerleiding en krijgsscholen spraken schande, auteurs en uitgevers vreesden voor hun verkoopcijfers [in, Deauville, 12; Vogel, 56]. Het deel van Cru's oeuvre dat in het Duits was vertaald werd door de nazi's op de brandstapel geplaatst [Vogel, 67]. Rassiniers geschriften worden bewonderd en gebruikt door neo-nazi's.
 

c. De eerste ontkenners

De defensieve reacties van overlevenden en hun organisaties dreven Rassinier in de open armen van het extreem rechtse kamp. Daar kon men zich geen beter bondgenoot dromen. Stel je voor: een onverdachte overlevende van de nazi-kampen die verklaart dat de nazi-gruwel zeer overdreven wordt!

Negationisten beschouwen Rassinier tot op heden als hun stamvader. Maar hij was niet de eerste negationist. De jodenuitroeiing werd al tijdens de oorlog ontkend, door de nazi's, door nazi-collaborateurs en sympathisanten overzee [Fresco-1988, 31; Holmes, 5].

Vrijwel direct na de oorlog, zeker tijdens en na de Neurenberg processen (waarop Amerikanen, Russen, Engelsen en Fransen recht spraken over nazi-bonzen en nazi-organisaties), waren al heel wat revisionistische geluiden te horen. Extreem rechts probeerde het nazi-regime te vergoelijken. Het zou wel meegevallen zijn met die misdaden van het Derde Rijk, alle regeringen hadden fouten begaan en het aantal omgekomen joden was sterk overdreven.

Het einde van de Tweede Wereldoorlog maakte geen einde aan het fascistische gedachtengoed. Kort na de oorlog al werden in Duitsland joodse begraafplaatsen besmeurd en er werden nieuwe fascistische partijen opgericht, onder andere in Italië. Het fascisme leefde illegaal of vermomd verder en kreeg toen de Koude Oorlog de vrees voor de Sovjet-Unie aanwakkerde meer wind in de zeilen. Begin jaren vijftig werd een neo-fascistische internationale opgericht en die had er natuurlijk belang bij dat het nazisme witgewassen werd. De in 1951 in Malmö gehouden internationale fascistische conferentie werd bijgewoond door een dertigtal fascistische leiders (uit Zweden, Denemarken, Noorwegen, Nederland, België, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk) en verscheidene negationisten [Billig, 154-156; Leibovici; Robinson, 61-62; Schneiders, 107; Taguieff, 16].
 

d. Het credo van de ontkenners

Het negationisme kent vele tijd-, mode- en plaatsgebonden tendenzen en nuances, maar hun credo komt momenteel op het volgende neer. De nazi-genocide op de joden en de gaskamers die haar symboliseren hebben nooit bestaan. De joodse slachtoffers kwamen om tengevolge van normale oorlogsomstandigheden (o.a. geallieerde bombardementen) en hun aantal is veel kleiner dan wordt beweerd. De 'mythe' over gaskamers en volkenmoord is in wezen van zionistische oorsprong. Ze maakte een gigantische politiek-financiële oplichterij (herstelbetalingen) mogelijk die vooral de staat Israël voordeel oplevert.

 

4. Soorten negationisten

a. Pamflettaire ontkenners

Negationisten kunnen ruwweg ingedeeld worden in twee categorieën: pseudo-wetenschappelijke en pamflettaire ontkenners. De eersten beroepen zich op wetenschappelijkheid en streven academische erkenning na. De tweeden distantiëren zich vaak uitdrukkelijk van elke wetenschappelijke aanspraak, waarschijnlijk om aansprakelijkheid te ontlopen. Van bij het begin stellen ze geen specialisten te zijn, dat ze alleen maar onbevooroordeeld proberen te denken. Zo bijvoorbeeld de Vlaamse ontkenners die sedert 1989 een VHO-Nieuwsbrief vol pennen, de opvolger van hun eerste periodiek pamflet (Taboe). Pamflettaire ontkenners getroosten zich zelden de moeite om argumenten of bewijzen aan te dragen [Langbein-1975, 13, 15]. Dit militante voetvolk spant zich niet erg in om zijn antisemitische houding en zijn banden met neo-nazi's te verhullen. Het overgrote deel van de negationisten zijn pamflettaire ontkenners.

De pamfletten van deze fanatici zijn dwaas, bewust aanstootgevend en beledigend. Ze bevatten weinig meer dan onjuistheden, overdrijvingen, leugens en persoonsgerichte aanvallen. Aan lezers wordt bijvoorbeeld gevraagd haarlokken op te sturen naar het museum van Auschwitz zodanig dat ze ginder ook wat echt 'haar van slachtoffers' kunnen uitstallen [Weimann, 25]. Nazi-kampen schilderen ze af als vakantie-oorden. Ditlieb Felderer beweert boudweg dat hij onlangs in Birkenau sporen heeft gevonden van een olympisch zwembad en van de vele gezellige feestjes die gevangenen hielden, onder andere in een danszaal in de buurt van de douches waar zich 'volgens getuigen' de gaskamers bevonden [Persitz-Wellers, 85]. Felderer noemt Anne Frank een 'seksueel geperverteerde tiener' en 'drugverslaafde' (in haar dagboek staat dat ze iedere dag een valeriaanpil, een licht kalmerend middel, inneemt) [Dagboeken, 109]. Deze Felderer wordt door andere negationisten geciteerd als een baanbrekend Zweedse wetenschapper [VHO-4, 3; Faurisson-1988, 43].

De kennis van deze pamflettaire ontkenners is meer dan oppervlakkig en ze getroosten zich geen moeite om daaraan te verhelpen. Klassieke studies over nazi-regime en nazi-genocide worden doodgezwegen. Recente studies komen alleen aan bod als ze er, via enkele favoriete trefwoorden in het register, iets uit kunnen halen dat in hun kraam past. Kritische analyses van hun geschriften noemen ze 'ellenlang' of 'langdradig' [Faurisson-1989, 93-94; VHO-3, 9] maar ze laten angstvallig na op de kritiek in te gaan en beperken zich tot persoonsgerichte insinuaties en schimpscheuten. Over L'avenir d'une négation,Finkielkrauts analyse van de achtergronden van linkse ontkenners, schrijft Faurisson zowaar dat hij 'er niets kan over zeggen omdat hij de taal van mijnheer Finkielkraut niet begrijpt' [Faurisson-1989, 96].

Ik geef enkele voorbeelden van pamflettaire ontkenners [over V.H.O. zie Van Den Berghe-1989/2]. John Bennett is een merkwaardig negationist. Ten eerste omdat deze Australiër een gewaardeerd en vooraanstaand lid was van een strijdvaardige Australische mensenrechtenorganisatie. Vanaf 1979 zette hij zich even onverdroten in om de 'holocaust-mythe' te ontmaskeren. Hij bombardeerde de media met brieven en werd uiteindelijk uit zijn functie ontheven [Dawidowicz-1980, 35; Thion, 160-162; Buckley]. Ten tweede omdat hij bij mijn weten de enige ontkenner is die consequent, maar stekeblind, àlle genocides ontkent. De stellingen van Bennett over de jodenuitroeiing worden dankbaar overgenomen door negationisten van allerlei slag [Taboe, 1983 nr 3, 6-9; Thion, 161]. De stupiditeit druipt er nochtans af. Bennett noemt de jodenuitroeiing een leugen omdat er geen foto's bestaan van de doodsstrijd van vergaste joden, omdat historici het niet eens worden over de vraag hoe lang die doodsstrijd duurde en of de lijken rechtop stonden dan wel op elkaar lagen. Er zijn, vervolgt hij, ooggetuigen, maar die zijn niet geloofwaardig. Als er werkelijk miljoenen mensen zijn vergast dan zouden er toch getuigen moeten zijn (ik heb de volgorde van de argumenten niet gewijzigd). Zyklon B werd als insekticide gebruikt, het is (daarom?) ongeloofwaardig dat er mensen mee gedood werden. En zo gaat dat maar door, vol interne tegenstrijdigheden. Na de bewering dat voor het einde van de oorlog niemand van de massamoord wist, volgt de bewering dat 'de legende van de zes miljoen vermoorden' in 1942 de wereld werd ingestuurd op aandringen van het World Jewish Congress dat daarmee zijn aanspraken op een joodse staat in Palestina kracht wou bijzetten! Bemerk ook het merkwaardige feit dat het totaal aantal slachtoffers blijkbaar al gekend was op het moment dat de jodenuitroeiing nog maar net begonnen was.

De Belgische negationist Robert Ketels is een ander interessant voorbeeld, alleen al omdat de negationisten hem blijkbaar nog niet hebben ontdekt. In 1935 schreef Ketels een boekje (Le culte de la race blanche) waarin hij de principes van het 'pan-europese racisme' verkondigde. Toen al pleitte hij voor massale deportatie van joden [Ketels, 69]. Zijn abject anti-communistische en antisemitische principes verdedigde hij tot het bittere einde, tijdens en na de oorlog. Hij schreef open brieven aan Joris van Severen, Hitler en de Amerikanen, om hen ervan te overtuigen dat de communisten en de joden bestreden moesten worden (in plaats van respectievelijk de Engelsen en de Duitsers). Ketels vond dat de nazi's àlles vergeven moest worden. De geallieerden trof evenveel schuld en ze hadden de Duitsers nodig om een Europese unie op te richten. De geallieerden hebben alles sterk overdreven om de eigen gruweldaden te verdonkeremanen, de gevangenen hebben zich bij de bevrijding aan gruwelen tegen de Duitse burgerbevolking bezondigd, de slachtoffers van de kampen hebben hun verdiende lot gekregen, ze hadden maar geen weerstand moeten bieden, ze stierven een natuurlijke dood en er zijn er geen zes miljoen want daarvoor lopen er nu nog te veel joden rond [Ketels, 68, 107-108]. Alles, werkelijk alles moet herzien worden [Ketels, 109].

Nadine Fresco vergeleek dit soort negationistische 'bewijsvoering' met de 'grappige' redenering die Freud in De grap en zijn relatie tot het onbewustebeschreef [1980, 2202]. Als A de koperen ketel die hij van B geleend had teruggeeft, beklaagt B er zich over dat er een groot gat in zit; A verdedigt zich door te stellen dat hij primo, nooit een ketel heeft geleend van B, secundo, dat het gat er al in zat toen hij de ketel leende en tertio, dat hij hem ongeschonden heeft teruggegeven.

Een laatste voorbeeld komt van Léon Degrelle, leider van Rex. In 1979 richtte deze Waalse Führer een open brief aan de paus. Daarin bezweert hij de paus af te zien van zijn plan om in juni een mis op te dragen in Auschwitz. Of de paus dan niet beseft dat hij daardoor nog meer geloofwaardigheid zal verlenen aan de 'holocaustmythe'? Degrelle haalt het ganse negationistische arsenaal te voorschijn en voegt daar nog een paar blunders van eigen makelij aan toe. Aan het argument dat andere naties en volkeren geen haar beter zijn dan de nazi's, vooral de Israëli's niet, voegt hij bijvoorbeeld toe dat de katholieke kerk door haar antisemitisme toch ook heeft bijgedragen aan de joodse tragedie. Dit laatste is ongetwijfeld juist maar wie dat aanvoert tegen het hoofd van die kerk, en dat ook nog doet om hem ervan te overtuigen dat die tragedie niet plaatsgegrepen heeft, moet wel een heel flinke slag van de molen gekregen hebben.

Gezien dit soort belabberde argumentatie wordt het onderzoek naar deze pamflettaire negationisten terecht toegespitst op hun extreem-rechtse achtergronden en banden [zie vooral: Berman, Billig Michael, Langbein-1975, May, Seidel, Sereny, Taguieff, Vidal-Naquet-1987].
 

b. Pseudo-wetenschappelijke ontkenners

Naast voetvolk bestaat er ook een negationistische intelligentsia. Hun publikaties zijn doorgaans in academische taal gesteld en sommige argumenten zijn minder makkelijk te doorprikken.

De bakermat van het revisionisme bood ook veel kansen aan negationisten, ook al omdat in de VS het recht op vrije meningsuiting veel absoluter wordt geïnterpreteerd dan in landen zonder Angelsaksische rechtstraditie. Het Amerikaans negationisme ontvangt steun uit extreem rechtse en neo-nazistische kringen en heeft een nauw verholen anti-communistische, racistische en antisemitische inslag [M. Billig, 96, 117; Holmes, 5; May, 31]. Sinds de tweede helft van de jaren zeventig proberen Amerikaanse negationisten een respectabele indruk te wekken door zogenaamd wetenschappelijke activiteiten te ontplooien. In 1978 richtten ze het Institute for Historical Review (Californië) op. Idee en geld kwamen uit conservatieve en extreem-rechtse hoek. Het Institute werkt als een soort koepelorganisatie en verzendboekhandel voor revisionisten, negationisten en regelrechte neo-nazi's. In 1979 organiseerde het een eerste 'revisionistische conferentie' en die ging door op een universiteitscampus. Op die conferentie werd onder meer een lezing gegeven over de sovjet-verantwoordelijkheid voor de massaslachting in Katyn en werd een overzicht gegeven van het negationisme waarbij de nadruk lag op Barnes en Rassinier. Sinds 1980 worden die lezingen, samen met andere artikels, afgedrukt in het kwartaaltijdschrift Journal of Historical Review[Dagboeken, 110; Dawidowicz-1980, 34; Holmes, 5; May, 31]. Het eerste nummer van dit tijdschrift werd gratis verspreid onder de 12.000 leden van de respectabele Organization of American Historians. Sommige leden van deze organisatie vonden dat dit niet door de beugel kon, anderen waren van mening dat intellectuele vrijheid door niets mag worden gedwarsboomd [Dawidowicz-1980, 37].

The hoax of the twentieth century (met dat reusachtige bedrog wordt natuurlijk de jodenuitroeiing bedoeld), het boek geschreven door de leidende figuur van de Amerikaanse ontkenners, Arthur R. Butz, werd al in 1977 besproken in de New York Times (Dawidowicz-1980, 34]. In hetzelfde jaar verscheen op initiatief van de uitgeverij Revisionist Press (Brooklyn) een boekje over 'revisionistische historici en de Duitse oorlogsschuld'. Daarin weegt Warren Morris de argumenten van negationisten (o.a. Rassinier, Butz) af tegen die van 'traditionalisten' zoals Reitlinger, Hilberg en Dawidowicz. Morris komt tot het besluit dat de negationisten 'er niet in geslaagd zijn de traditionele visie op de nazi-inspanningen om de joden uit te roeien in diskrediet te brengen'. Maar ze hebben volgens hem 'historici gedwongen het Derde Rijk objectiever te bekijken en een aantal simplistische theorieën te herzien, al gaat het daarbij alleen om klemtonen, zeker niet om een herziening van de geschiedenis'. Het boekje werd in 1980 vrij lovend besproken in de American Historical Review, het gerenommeerd blad van de American Historical Association. De vermaarde Holocaustonderzoekster Lucy Dawidowicz veroordeelde dit scherp, waarschijnlijk niet in de laatste plaats omdat de recensent de intentionalistische theorie, waarvan zij een vurig voorstandster is, als volkomen voorbijgestreefd verwierp [Dawidowicz-1980, 35-36; Viault]. Dawidowicz keerde zich met opluchting naar de houding van enkele Franse geschiedkundigen die in reactie op Faurissons verklaringen dogmatisch verkondigden dat er over de gaskamers niet kritisch gedacht mag en kan worden [Dawidowicz-1980, 37].

Ook in Frankrijk werpen ontkenners zich op als een historische school en worden omvangrijke en academisch ogende tijdschriften uitgegeven (Annales d'Histoire Révisionniste). De Franse ontkenners richten zich tot een intellectueel publiek en, om nog meer zand in de ogen te strooien, doen ze al eens een poging om andere zaken dan gaskamers en jodenuitroeiing te demystifiëren, al mondt dat toch weer uit in de suggestie dat er nog veel legendes te ontmaskeren zijn, bijvoorbeeld rond de twee wereldoorlogen [Clericus]. Andere ontkenners bevorderen zichzelf tot 'Vrije Historische Onderzoekers' (V.H.O.), daarmee insinuerend dat conventionele historici op onvrije of dogmatische wijze werken. Sinds 1988 bestaat in Frankrijk een 'Vereniging voor de verdediging van het vrije historisch onderzoek'. Deze vereniging loochent elk verband met de ontkenners maar zamelt gelden in om hen te steunen en organiseert colloquia over de ontkenning van de nazi-genocide [AHR-4, 188; AHR-7, 209-210].

In al deze publikaties wordt druk geschermd met fictieve titels en kwaliteiten. Paul Rassinier wordt herhaaldelijk professor en historicus genoemd, maar was geen van beide [Stäglich, passim; Roques-1987, 106; Richard Verrall in een brief aan New Statesman, 21 sept 1979]. Ze getroosten zich veel moeite om een doctorstitel te veroveren, desnoods via sluikse wegen (de 'affaire Roques' zie blz...).

De poging zich in te schakelen in een traditie van min of meer eerbiedwaardige geschiedkundigen, de revisionisten, is een van de maneuvers om een schijn van wetenschappelijke achtenswaardigheid te verwerven. Die respectabiliteit wordt nagestreefd omdat ze de overtuigingskracht vergroot en omdat ze het extreem-rechtse politici mogelijk maakt de gruwelen van het nazi-regime te bagatelliseren door zich te beroepen op bevindingen van 'bepaalde historici'.

Ook extreem rechts probeert sinds de late jaren zestig de smet te omzeilen die aan nazisme en racisme kleven door 'verwetenschappelijking' van hun extreem-rechts ideeëngoed. Nieuw-rechtse intellectuelen gebruiken het wetenschappelijke vocabularium om racistische ideeën te verhullen (ook naar hun basis toe). Dit 'nieuwe racisme' hanteert een theorie over de menselijke natuur waarin de gemeenschap of natie wordt afgebakend door verbondenheid, instinct, traditie, bloed en bodem, gedeelde gevoelens, bewustzijn, cultuur, leefstijlen... Migranten worden niet openlijk minderwaardig genoemd, maar hun verschillende 'cultuur' en de onmogelijkheid van integratie worden benadrukt. Migranten moeten terug naar hun 'thuisland' voor hun eigen bestwil, ze hebben daar recht op. Deze theorie ontdoet zich van associaties met koloniale onderdrukking en genocide en haar potentiële werfkracht is dan ook 'oneindig veel groter dan die van het brute ideologische geweld van nazi-organisaties' [Reymer, 609; Barker, 62, 75-78, 80; Bleich-1984, 21; Onderzoekscommissie, 38].

Negationisten die op academische erkenning aanspraak maken zouden zich eigenlijk moeten distantiëren van hun pamflettaire broeders. Maar ik heb daarvan slechts twee voorbeelden gevonden, alle andere ontkenners schuwen het contact met hun mindere broeders niet en nemen met graagte argumenten over uit de 'vaak onjuiste en oppervlakkige [negationistische] literatuur waarop historici terecht kritiek uiten' [Mattogno, 67; Guerre Sociale-1981, 38-39].

Omwille van de begeerde academische erkenning proberen ze een bepaalde logica te respecteren en de uiterlijke kenmerken van wetenschappelijkheid te behouden (bronverwijzingen, bibliografie). Ze argumenteren subtieler of, naargelang het standpunt dat men inneemt, demagogischer. De platvloersheid springt minder in het oog, er wordt geciviliseerd gescholden, antisemitisme en vreemdelingenhaat worden niet openlijk geuit. Maar zelfs bij diegenen die zich, zoals Faurisson, beroepen op a-politieke objectiviteit klinkt vaak joodvijandigheid door. 'Als de Holocaust nooit heeft plaatsgevonden, kan joden niet langer worden aangewreven dat ze zich als schapen naar de gaskamers hebben laten drijven' [in Thion, 190] of 'na de oorlog bleven blijkbaar nog meer dan voldoende Europese joden in leven, want ze waaierden over de hele wereld uit en konden zelfs een staat stichten en bevolken' [Faurisson-1988/1, 11] (een argument dat al bij jodenhater Ketels te vinden was).

 

5. Overweldigende bewijzen van de jodenuitroeiing

a. Geheimhouding

De bronnen over de jodenuitroeiing zijn zeldzamer noch onbetrouwbaarder dan die over andere genocides, integendeel. Zoals andere genocides was ook de judeocide een absoluut staatsgeheim en de nazi's hebben hun best gedaan om alle administratieve en materiële sporen uit te wissen. Toch bleven vele bronnen bewaard, maar de directe nazi-bronnen zijn bijna alle in verhullende of gecodeerde taal gesteld. Dergelijk eufemistisch taalgebruik is in dictaturen regel. Geen enkele staat drijft het cynisme zo ver de door hem bedreven genocide bij haar naam te noemen [Kuper, 104, 107, 144, 161]. De nazi's waren de eerste negationisten.

In 1935 achtte Hitler het moment nog niet gekomen voor de uitvoering van zijn plan om alle 'levensonwaardig leven' (geesteszieken, gehandicapten...) uit te roeien. Hij moet beseft hebben dat daartegen protest zou rijzen. De oorlog leek daarin verandering te brengen, militaire operaties eisten de aandacht op, mensenlevens leken minder zwaar te wegen. In oktober 1939, kort na de inval in Polen, gaf Hitler het startsein voor het 'euthanasie'-programma. Maar ook voor T4, zoals de codenaam luidde, werd geheimtaal gebruikt [Kogon-1987, 25, 29-30, 52]. Anders dan verwacht bood de oorlogssituatie onvoldoende dekking. Onder leiding van de beide kerken brak een storm van protest los die in augustus 1941 tot de stopzetting van het programma leidde. Dit protest maakte duidelijk dat de bevolking niet rijp was voor zulke drastische 'zuiveringsoperaties'.

Een andere reden voor de geheimhouding van de judeocide was dat de nazi-bonzen wisten dat ze op niet veel steun van de bevolking moesten rekenen. Het antisemitisme was in Duitsland minder sterk ontwikkeld dan doorgaans wordt aangenomen. De doorsnee Duitser liep niet warm voor de anti-joodse aspecten van de nazi-politiek, wat er met de joden gebeurde liet de meesten koud. De nazi-ideologie sprak hen om andere redenen aan (nationalisme, economisch herstel, anti-communisme, anti-kapitalisme, leidersprincipe). Antisemitisme was vooral voor de partij-elite een wezenlijk punt. Die elite wist dat de antisemitische propaganda weinig effect had, dat weinig actieve steun verwacht moest worden voor openlijke en brutale anti-joodse maatregelen. Daarom trok de nazi-leiding een gordijn op tussen de jodenuitroeiing en de Duitse bevolking [Baum, 63-69, 71-72; Marrus-1989, 94; Marrus-1982, 42; van Dorp]. Velen (niet alleen Duitsers) sloten de ogen voor concentratiekampen, deportaties en jodenvervolging, ze verdrongen of minimaliseerden wat gebeurde ('alleen het uitschot van de maatschappij werd geviseerd' - een argument dat het nog steeds doet in ontkennerskringen). Na de oorlog konden ze dan ook in alle 'eerlijkheid' beweren het niet geweten te hebben [Bettelheim-1970, 255, 257-261].

Aan passieve steun, passief antisemitische houdingen en onverschilligheid ontbrak het zeker niet. Het belang van passieve anti-joodse gevoelens kan verduidelijkt worden aan de hand van het door Michael Marrus ontwikkelde diagram van concentrische cirkels. De buitenste cirkel omsluit vrij algemene en vage anti-joodse houdingen. De middelste cirkel omvat gevoelens die zowel intenser als onstandvastiger zijn; deze zijn het die geactiveerd raken in crisisperiodes. De kern, de binnenste cirkel, bestaat uit fanatiek antisemitisme, een obsessie die niet aan verandering onderhevig is en niet beïnvloed wordt door wat joden doen of laten. De drie cirkels vloeien in elkaar over. Ze variëren met het politiek klimaat, zetten uit of krimpen in. Jodenvervolging wordt mogelijk als de middelste cirkel de buitenste activeert. Het ogenschijnlijk 'onschuldige' antisemitisme uit de twee buitenste ringen heeft een verdovend effect, zorgt ervoor dat velen onverschillig blijven voor vormen van vervolging waar ze eigenlijk niet voor te vinden zijn, dat ze desondanks de weg helpen bereiden die naar genocide leidt [Marrus-1982, 39-42].

In landen waar de joden minder geassimileerd en geïntegreerd waren en waar antisemitisme relatief makkelijk kon worden aangewakkerd - Polen, Rusland - gebeurde de jodenuitroeiing openlijker, nog beestachtiger, ter plekke en met medeweten van de plaatselijke bevolking (ook al omdat de veel grotere aantallen joden niet gedeporteerd konden worden, zeker niet onopgemerkt) [Marrus-1989, 66].  

De geheimhouding was ook noodzakelijk voor een gesmeerd verloop van het vernietigingsproces. De om de tuin geleide slachtoffers verzetten zich niet of minder, er kwam minder protest uit de buitenwereld en de geheimtaal maakte het moorden ook minder belastend voor de daders [Courtois, 9-11, 12, 27]. 
 

b. Nazi-bronnen

Niettegenstaande de bevolen geheimhouding bleven toch enkele duidelijke en verhelderende uitspraken van nazi-bonzen bewaard. In oktober 1943 beriep Heinrich Himmler (leider van SS, politie en nazi-kampen) zich in verschillende toespraken tot hogere SS-officieren, partijleden en legerleiding op de enorme verdienste van de SS de taak van de jodenuitroeiing volbracht te hebben. Hij drukte zijn toehoorders op het hart die prestatie geheim te houden, de bevolking zou er nog geen begrip voor kunnen opbrengen. Himmler had het letterlijk over 'de jodenevacuering, de uitroeiing van het joodse volk' [Billig-1978, 62-63; Broszat-1977, 764; Wellers-1981, 37]. Op 27 maart 1942 schrijft Jozef Goebbels (minister voor propaganda) onverholen over de 'radicale oplossing' van het jodenprobleem. Hij vindt de toegepaste methode 'nogal barbaars en niet nader te beschrijven' maar er blijft in elk geval 'niet veel over van de joden'. Deze 'strafvoltrekking' verbaast hem een beetje maar 'sentimentaliteit is uit den boze, de Führer heeft hen gewaarschuwd, ze hebben het verdiend' en 'indien wij ons niet tegen hen te weer stelden zouden zij ons vernietigen'. Ook Goebbels beschouwt de jodenuitroeiing als een taak, de nazi's zouden de wereld verlossen van het kwaad, 'geen andere regering en geen ander regime zou de kracht kunnen verzamelen om dit probleem radicaal op te lossen'.

Ook in het antisemitisch schandaalblad Der Stürmer - dat ook in Duitsland niet populair was, maar wel overal uitgestald werd en te koop aangeboden - wordt er minstens één keer, op 4 november 1943, openlijk over de jodenuitroeiing gesproken [Billig-1978, 72].

Op 20 januari 1942 werden de modaliteiten van de uitvoering van de 'Endlösung der Europäische Judenfrage' vastgelegd op de Wannsee-conferentie. Uit de protocollen van die vergadering blijkt dat de 'vernietiging' van elf miljoen Europese joden werd afgesproken. Werkbekwame joden zouden als slaven worden ingezet in het oosten. Diegenen die dit 'natuurlijke eliminatie-proces' overleefden, waren in de ogen van de nazi's de biologisch sterkste en dus gevaarlijkste vertegenwoordigers van hun ras. Ze mochten dan ook niet vrijgelaten worden maar moesten op 'passende wijze' worden behandeld.

Over de eerste uitroeiingskampen bestaan weinig directe bronnen. Deze kampen (Chelmno, Belzec, Treblinka, Sobibor) werden alle nog tijdens de oorlog opgedoekt, toen de daders alle tijd hadden om de sporen grondig uit te wissen. Veel blijft onzeker. Maar we beschikken over officiële documenten van de transporten naar die kampen. En de archieven van de spoorwegdienst stemmen overeen met die van de begeleidings- en bewakingsdiensten. Ook de brieven van de commandant van Treblinka, zijn uitvoerige naoorlogse getuigenis [Sereny-1974] en de getuigenissen en schetsen van enkele overlevenden zijn eensluidend.

De deportatie van joden en zigeuners werd, zeker in West-Europa, zorgvuldig administratief bijgehouden door de nazi's. Er werden gedetailleerde transportlijsten opgemaakt (naam, geboorteplaats en geboortedatum...). Kopies werden bewaard door de centrale directie van de kampen (Oranienburg), de dienst van Adolf Eichmann in Berlijn, het kamp van bestemming en in de gestapo-archieven in het land waar het transport werd gevormd. Een deel van deze transportlijsten en kampregisters werd teruggevonden. Aan de hand daarvan kon het exact aantal gedeporteerden en doden uit België, Frankrijk en Nederland becijferd worden [Klarsfeld-1978/2; Klarsfeld-Steinberg; Wellers-1981, 56]. Meer dan de helft van de op deze lijsten vermelde joden werd bij aankomst op het kampperron geselecteerd, kreeg geen interneringsnummer en verdween in Auschwitz spoorloos uit de geschiedenis.

Voor de bouw van de grote gaskamers in Birkenau werd een beroep gedaan op gespecialiseerde firma's. Een deel van de correspondentie en rapporten van deze firma's werd teruggevonden. Daarin is sprake van vergassingskelders, uitgerust met ventilatoren en van gasdichte deuren met kijkgat [Kogon-1987, 196-200; Pressac-107, 109-111, 119-120, 122 en Wellers-1981, 89]. Ondanks de bevolen geheimhouding worden in enkele SS-documenten de termen 'lijkenkelder' en 'vergassingskelder' door elkaar gebruikt [Kogon-1987, 198-199; Wellers-1981, 85; Wellers-1987, 109-110]. Ook werden bestelbons teruggevonden voor gasdichte deuren, voor kamers die alleen van buitenaf geopend konden worden en verzoeken om reparaties aan gaskamers. Dringende orders die geplaatst werden toen in 1944 de toevloed van jodentransporten uit Hongarije begon [Pressac, 126].

Een deel van de correspondentie met de firma's die Zyklon B leverden (Zyklon B is de merknaam van het insekticide dat de SS gebruikte om mensen te vergassen) bleef bewaard. Daarin worden, vaak met grote aandrang, buitensporige hoeveelheden besteld [Kogon-87, 219-220]. De bestemming van het gas wordt vermeld, de ene keer moet een epidemie bestreden worden, de andere keer gaat het om een 'speciale behandeling' of 'Sonderaktion', nog een andere keer om de...  'evacuatie van joden' [Kogon-87, 200-201; Persitz-Wellers, 88; Wellers-1981, 88]. Van 1942 tot midden 1944 werden 22.500 kg Zyklon B geleverd aan Auschwitz, een hoeveelheid die ruimschoots volstond om meer dan een miljoen mensen mee om te brengen [Adam, 253; Bezwinska-Czech-1978, 92].

Om ongelukken te voorkomen werd aan Zyklon B normaliter een hoest- en traanverwekkende waarschuwingsstof toegevoegd. Na enige tijd werd die waarschuwingsstof weggelaten uit het Zyklon B bestemd voor de massamoord. Op die blikken Zyklon B stond een verwittiging dat ze géén waarschuwingsstof bevatten. Volgens Rudolf Höss, de beruchtste kampcommandant van Auschwitz, werd de waarschuwingsstof weggelaten om de vergassingsdood minder pijnlijk, humaner te maken [Katz, 290; Pressac-1982, 123].

Heel wat nazi-bonzen en vele SS-officieren hebben getuigd over getto's, kampen, Einsatzgruppen (mobiele SS-moordbrigades), gaskamers, vergassingen en het uitwissen van de sporen. Ze deden dat onafhankelijk van elkaar, in verschillende vormen en om verschillende redenen (dagboek, getuige in rechte, beschuldigde). Enkelen getuigden uit vrije wil (interview met Eichmann drie jaar voor zijn arrestatie, herhaald in zijn memoires). Anderen herhaalden hun getuigenis decennia later, toen ze niet langer beducht moesten zijn voor vervolging. Niemand trok zijn getuigenis in. Geen enkel hooggeplaatst nazi of SS-er heeft ooit het bestaan van gaskamers of jodenuitroeiing ontkend, velen hebben zelfmoord gepleegd vooraleer ze berecht konden worden [Bezwinska-Czech-1978; Höss; Kogon-1987, 110-116, 119, 126-131, 144-145, 154, 159, 177-180, 189, 203-211; Langbein-1975, 11;  Persitz-Wellers, 87; Wellers-1981, 51, 58, 95].

Voor hun betrokkenheid bij de genocide werden, vier decennia lang, tal van oorlogsmisdadigers veroordeeld door West-Duitse rechters die doorgaans eerder toeschietelijk zijn voor nazi-misdaden [Kulka, 27-28; Wellers-1981, 52-53].
 

c. Andere bronnen

Er bestaat een ware stortvloed aan getuigenissen van slachtoffers (kampdagboeken) en overlevenden. In Chelmno, Belzec, Sobibor en Treblinka gingen bijna alle gevangenen direct de gaskamers in. Enkelen konden dank zij opstanden ontkomen en legden getuigenis af. Vergeten we ook niet dat van de meer dan anderhalf miljoen joden en zigeuners die naar deze kampen werden gevoerd, na de oorlog geen teken van leven werd teruggevonden, ondanks zorgvuldige en verwoede opsporingen.

Vele duizenden overlevenden hebben getuigd over de selectie bij aankomst op het kampperron in Birkenau, toen ze definitief werden gescheiden van samen met hen gearriveerde familieleden en dierbaren. Veel getuigenissen ook over de selecties in de kampen, waarbij zieke en zwakke gevangenen werden afgezonderd van de nog arbeidsbekwamen.

In en om crematoria en gaskamers werkten joodse gevangenen die moesten helpen bij het opruimen van alle stoffelijke resten van de vergasten. De gevangenen van dit speciale commando (Sonderkommando, afgekort SK) hadden het op materieel vlak iets minder slecht dan het gros der gevangenen. De SK-leden wisten dat ze te veel hadden gezien, dat ze Geheimnisträgerwaren en dat zij uit de weg geruimd zouden worden. Dit doodsbesef, de extremiteit van wat ze meemaakten en de minder nijpende materiële situatie, zorgden ervoor dat veel SK-leden heel wat in het werk stelden om wat ze gezien hadden te boekstaven. Ze maakten ter plekke notities, hielden een dagboek bij, begroeven bewijsstukken (bijvoorbeeld paspoorten van de vergasten). Dat alles blijkt uit enkele dagboeken en getuigenissen die na de oorlog werden opgegraven in de buurt van de vroegere crematoriagebouwen [Bezwinska-Czech-1973; Paisikovic, 35-37]. De authenticiteit van sommige ooggetuigenverslagen wordt NOG vergroot door het feit dat er verre van altijd positief wordt bericht over het onderlinge gedrag van gevangenen. Sommige SK-leden overleefden de oorlog en meer dan twintig overlevenden legden nadien getuigenis af.

Enkele gevangenen werden ingezet voor het vervaardigen van bepaalde onderdelen van de gaskamers of bij herstellingen. Ze hebben daarover getuigd. Een vijftal ontvluchte gevangenen bracht tijdens de oorlog al verslag uit over de massamoorden en enkele getuigenissen werden eind 1944 al gepubliceerd [Conway].

Over de gaskamers en vergassingen hebben ook niet-joodse overlevenden getuigd (denk aan het joodse komplot!). André Rogerie deed dat al direct na de oorlog. Hij beschrijft hoe duizenden, na selectie op het aankomstperron, verdwenen in de crematoriagebouwen en dat daaruit alleen hun materiële bezittingen en walmende rook weer te voorschijn kwamen. Rogerie vermeldt de gaskamers, zijn aanvankelijke ongeloof en het besef dat buitenstaanders daar nog meer moeite zullen mee hebben. Om die reden noemt hij zijn informant bij naam, een medegevangene die werd ingeschakeld bij de afbraak van de gasinstallatie.

In alle bezette landen hebben tijdens en na de oorlog burgers getuigd over de razzia's, executies en deportaties die voor hun neus plaatvonden. Omwonenden van uitroeiingskampen hebben getuigd over de massa's die ze zagen binnenvoeren en nooit meer zagen buitenkomen [Kogon-87, 106-110; 119-120; Wellers-1981, 151].

Deze zeer diverse bronnen kwamen bijna alle onafhankelijk van elkaar tot stand, bevestigen elkaar en vullen elkaar aan. Sommige getuigenissen werdenvoor het einde van de oorlog afgelegd, door mensen die wisten dat ze het niet konden overleven en beseften dat hun getuigenis misschien nooit de buitenwereld zou bereiken. Mensen die vaak hun hele familie in de crematoriagebouwen hadden zien verdwijnen, die geen belang hadden bij propaganda en die getuigden lang voordat de door ontkenners geïnsinueerde politieke of financiële motieven een rol konden spelen.

En, niet in het minst, de som van al deze indicaties. Het feit dat al deze onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen bronnen, afkomstig van de meest verscheidene instanties en mensen (daders, slachtoffers en toeschouwers, van alle rang en stand) tot op zeer grote hoogte met elkaar overeenstemmen, elkaar overlappen en bekrachtigen.

In de volgende twee hoofdstukken komen terloops nog verscheidene indirecte bewijzen aan bod.

 

6. De negationistische methode

a. Demagogie

De ontkenners gebruiken een beperkt aantal overredingstechnieken en hun betoog heeft een duidelijk ideologisch karakter. Een eerste kenmerk daarvan is de oorlogzuchtige en opgeblazen terminologie. Steeds weer klinkt het dat rechtbank X, gerenommeerd historicus Y, of betrouwbare overlevende Z, bij confrontatie met onverschrokken negationisten door de mand is gevallen, dat het definitieve bewijs is geleverd dat er nooit gaskamers hebben bestaan. Waarbij bij voorkeur verwezen wordt naar een moeilijk of niet te controleren bron. Bij controle van de bron botst men niet zelden op verdraaiingen en leugens.

Ontkenners beroepen zich op zelfopoffering en heldenmoed, en ze noemen het hun verdienste de geschiedkundige kritiek en de vrije meningsuiting, ook voor overlevenden, in ere hersteld te hebben [AHR-7, 5-6; Guillaume-1986, 19, 56-57]. Decennia geleden al, toen nog maar weinigen van hun bestaan wisten, beriepen ze zich op bewijzen en verdiensten die alleen zij kenden. Toen al kondigden ze aan dat de strijd beslecht was, dat in wetenschappelijke middens niemand nog in het bestaan van de gaskamers geloofde.

Overlevenden en vooraanstaande historici worden 'verpletterd', 'ontmaskerd als bedriegers', 'compleet radeloos achtergelaten' [Faurisson-1988, 36; Guillaume-1986, 56-57]. Dat zei Faurisson bijvoorbeeld over het gesprek - 'verhoor' noemt hij het - dat hij had met Anne Franks vader, tot wanneer deze laatste dat gedetailleerd weerlegde [Dagboeken, 113]. In 1983 wist Faurisson een Amerikaans publiek te melden dat Raul Hilberg (een befaamde Amerikaanse specialist van de judeocide) niets meer kon inbrengen tegen de argumenten van de negationisten [Faurisson-1989, 88]. Om deze krasse bewering kracht bij te zetten verwees Faurisson naar een interview in een Frans tijdschrift waarin Hilberg in het nauw zou zijn gedreven. Faurisson voegde eraan toe te hopen dat dat interview spoedig in het Engels zou worden vertaald, maar hoedde er zich wel voor iets over de inhoud te onthullen [Faurisson-1989, 99]. In bedoeld vraaggesprek zegt Hilberg dat er geen directe bronnen bestaan over vergassingen in Belzec, Sobibor en Treblinka, maar dat er voldoende andere bronnen bewaard gebleven zijn en dat er voor andere uitroeiingskampen wel directe bronnen zijn overgeleverd. Enkele jaren later poogde Faurisson Hilberg opnieuw in een kwalijk daglicht te stellen. Omdat hij zich dit keer tot een Frans publiek richtte, verwees hij niet naar het in Frankrijk gepubliceerde interview, maar naar een proces in het verder afgelegen Canada waar Hilberg als getuige-deskundige door de mand zou zijn gevallen. Ook deze bewering raakt kant noch wal. Juist is dat Hilberg in Canada heeft getuigd en dat de negationist die daar terechtstond (Zundel) tot twee keer toe werd veroordeeld. Maar dat verzwijgt Faurisson wijselijk [Faurisson-1988, 33-35, 39; Hilberg-1982]. Negationisten maken misbruik van het feit dat het grote publiek tijd, energie noch geld kan investeren in het opsporen en controleren van bronnen.

De negationisten hebben 'gestreden en gewonnen op het terrein van de tegenstander en met de wapens van hun keus', wie nu nog in het bestaan van de gaskamers gelooft gaat een zwarte toekomst tegemoet... Dat alles verkondigt Faurisson in 1983 naar aanleiding van de processen die hij... verloren had [Faurisson-1989, 108, 110].

Naast oorlogszuchtige termen bevatten negationistische geschriften ook veel moraliserende sporttermen. Wetenschappers worden uitgedaagd tot een publiek debat en als ze daar niet op ingaan worden ze laf genoemd. Faurisson daagt 'conventionele' historici uit om de tennisraket tegen hem op te nemen en het gevecht op de court te beslechten [Faurisson-1988/1, 23; VHO-2, 7]. Negationisten verwarren het wetenschappelijk bedrijf met demagogie en bepaalde vormen van het politieke bedrijf. Ze zitten op de verkeerde golflengte. Wetenschap is geen gevecht met het publiek als scheidsrechter, waarbij het alleen gaat om gelijk te halen en waarbij geen hogere waarden of idealen op het spel zouden staan (wetenschappers die zich tot dergelijke wedstrijden lenen zijn dan niet wetenschappelijk maar propagandistisch of ideologisch in de weer).
 

b. Propaganda

In dezelfde ideologische sfeer passen hun grootscheepse propagandacampagnes, een tweede opvallende kenmerk van de negationistische methode. Ze voeren propaganda per ton. De media worden systematisch bekogeld met lezersbrieven en verklaringen. Hun eigen uitgeverijen en boekverzenddiensten verspreiden op grote schaal reclamefolders, brochures, tijdschriften, video- en geluidsbanden. Dat alles komt ongevraagd terecht in brievenbussen van journalisten, schrijvers, parlementsleden, bibliotheken, professoren, leerkrachten, historici... Talloze kopies van niet zelden ronduit antisemitische tijdschriften worden systematisch verstuurd naar joodse gemeenschappen en mensen met een joods klinkende naam [Craig-Revill; Persitz-Wellers, 85]. Lezers worden aangemaand om de brochures te verspreiden, om geld te storten voor het bekostigen van video-opnames, vertaling, druk en massale verzending van artikels [VHO-3, 2]. In vijf jaar tijd werden in een veertigtal landen (onder meer Zuid-Afrika) meer dan eenmiljoen kopieën verspreid van de brochure opgesteld door Richard Verrall, leider van het Britse rechts radicale National Front (Stierven er werkelijk zes miljoen?, in 1974 uitgegeven onder het pseudoniem Richard Harwood) [Holmes, 6; Kulka, 2-3, 10; Sereny-1979, 670]. Toen het drukken en verspreiden van dit soort literatuur in een aantal landen aan banden werd gelegd, groeide Canada uit tot een belangrijk verspreidingscentrum met Ernst Zundel aan het hoofd. Midden jaren tachtig werd daar in vijftien talen gedrukt en naar minstens vijftig landen verzonden [Weiman, 13, 18].

In dezelfde sfeer horen de publicitaire stunts thuis. Financiële beloningen voor wie kan aantonen dat joden werden vergast. Campagnes die met veel misbaar worden aangekondigd. Alleen al het feit dat een beloning in het vooruitzicht wordt gesteld, wekt de indruk dat kan worden getwijfeld aan het bestaan van de gaskamers. Aan het feit dat om de beloning in de wacht te slepen voldaan moet worden aan onmogelijke voorwaarden, wordt geen ruchtbaarheid gegeven. De getuige moet iemand hebben zien vergassen, moet documenten van de bouw van gaskamers voorleggen alsook een autopsieverslag van iemand die in Auschwitz werd vergast met Zyklon B. En die bewijzen zullen bovendien beoordeeld worden door 'negationistische experts'. Uiteraard gaan bitter weinigen hierop in en daar profiteren negationisten van om luidkeels uit te bazuinen dat niemand in staat is het bestaan van de gaskamers te bewijzen.

In 1979 loofde het Institute for Historical Review een beloning van 50.000 dollar uit. Een jaar later liet het Institute triomfantelijk weten dat de beloning niet kon worden uitbetaald. Voor Mel Mermelstein, een Auschwitz-overlevende wiens moeder en zusters in Birkenau werden vermoord, was de maat toen vol. Maar ook zijn getuigenis werd als irrelevant afgewezen. Mermelstein liet dat, anders dan zijn onfortuinlijke voorgangers, niet over zijn kant gaan. Hij diende een klacht in tegen het Institute wegens niet naleving van het contract. In 1981 werd hij in het gelijk gesteld en in 1985 werd het Institute gedwongen tot het betalen van 90.000 dollar aan Mermelstein en het schrijven van een verontschuldiging voor het aangerichte leed. Stippen we nog aan dat Mermelstein deze rechtszaak alleen kon winnen dank zij het feit dat de rechter, vanuit strikt juridisch standpunt gezien, buiten zijn boekje was gegaan door dogmatisch te stellen dat de judeocide en de vergassingen historische evidenties waren en dus niet ter discussie gesteld mochten worden [Persitz-Wellers, 87-92; May 31; Mermelstein, 272 & 281; in, Condamnation].
 

c. Provocatie

Andere opvallende kenmerken van de ontkennersmethode zijn van sektarische aard. Negationisten beschouwen zichzelf als boodschappers, ze brengen 'goed nieuws' [Faurisson-1978]. Alles bekrachtigt de eigen stellingen, ze twijfelen er niet aan de waarheid in pacht te hebben en voor die waarheid zetten ze zich met het geloof van toekomstige martelaars in [Fresco-1988, 45; Greilsamer; Stengers-1988, 12; Stengers-1989, 10; Vidal-Naquet-1988, 70-71]. Aan wie het maar horen wil verkondigen ze dat ook zij vroeger overtuigd waren van het bestaan van gaskamers, maar dat hun ogen werden geopend, dat ze bekeerd zijn [Konk-1986/2; Thion-1980, 30, 60, 63]. Die gedrevenheid en zendelingsijver blijken ook uit de risico's die ze trotseren. Bijvoorbeeld door negationistische pamfletten uit te delen aan mensen die in de rij staan voor de film Shoah [Guillaume-1986, 9, 17-18]. Maar dit zijn natuurlijk provocaties, een ander wapen waarvoor negationisten een bijzondere voorliefde koesteren. Ze laten geen kans onbenut om kabaal te schoppen en belangstelling van de media te wekken. Protesten en processen worden werkelijk uitgelokt. Het eerste nummer van het Franse ontkennerstijdschrift, Annales d'Histoire Révisionniste,verscheen niet toevallig op het moment dat alle schijnwerpers op het proces Barbie waren gericht. 
 

d. Totalitarisme

Tekenend ook is hun totalitaire redeneertrant: alle feiten wijzen in dezelfde richting, alles bewijst hun gelijk. Ze halen uit bronnen wat de eigen stellingen bekrachtigt, de rest verzwijgen ze of maken ze verdacht.

Negationisten bekennen nooit ongelijk en geven nimmer fouten toe, maar elke toegeving van de zijde van historici wordt onmiddellijk uitgebuit. Een onderzoeker die schijnbaar een dialoog wil aanknopen noemen ze 'een van de grootste specialisten', maar als hij zich kort nadien ontpopt als een van hun felste tegenstanders wordt hij gedegradeerd tot 'onbetekenend, een door de media opgefokt personage' [Thion-1980, 331-338; Thion-1987, 128].

Bij een onderzoek, ingesteld in het kader van een proces tegen een negationist, bleek in 1980 dat na de oorlog enkele correcties waren aangebracht in het manuscript van het dagboek van Anne Frank. De (Duitse) media bliezen deze zaak nogal op. Vidal-Naquet, een Frans historicus die verdienstelijk weerwerk biedt aan de negationisten, verklaarde dat Faurisson blijkbaar niet altijd ongelijk had. Deze voorbarige toegeving wordt nog steeds uitgebuit door de ontkenners, ondanks het feit dat ondertussen overtuigend werd aangetoond dat de enkele verbeteringen van schrijf- en spelfouten in Anne Franks dagboek zonder belang zijn voor de inhoud [Dagboeken, 182, 186; Guerre Sociale-1981, 35; Faurisson-1989/2, 46-47]. In het artikel waarin Faurisson misbruik maakt van het gezag van Vidal-Naquet gaat hij wild te keer tegen de 'volkomen ondeskundige'... Vidal-Naquet, die het heeft aangedurfd kritiek op hem te uiten [Faurisson-1989/2, 93].

In augustus 1960 verscheen op de voorpagina van Die Zeit commentaar op enkele krasse beweringen van een Duitse ex-generaal met de in deze context toepasselijke naam Unrein. Hij verklaarde dat de gaskamer in Dachau slechts een douche was, dat het onmogelijk was om in de aangegeven tijdspanne zes miljoen joden te verwerken in enkele verbrandingsovens en dat de crematoria in Dachau waren gebouwd op bevel van de Amerikanen, voor de verbranding van lijken van Duitse gevangenen. Strobel, die het commentaar in Die Zeit opstelde, argumenteerde verontwaardigd en deels onjuist. Hij schreef dat ook in andere gruweloorden zoals Auschwitz, Bergen-Belsen en Buchenwald vergast werd. Een week later al publiceerde het Duitse weekblad twee rechtzettingen waarvan een van de hand van Martin Broszat, toen medewerker - nu directeur - van het befaamde Institut für Zeitgeschichte. In zijn zeer kort artikel maakt Broszat duidelijk dat er geen op grootschalige moord afgestemde gaskamers hebben bestaan in het oude Duitse Rijk. Tot op heden verwijzen alle negationisten naar deze uitspraak, maar allen verzwijgen dat Broszat er in één adem aan toevoegde dat 'de massavernietiging van joden door vergassing voornamelijk gebeurde in bezet gebied' [Broszat-1960; Fresco-1980, 2177; Sereny-1979, 670; Wellers-1981, 143].

De ontkenners volgen steeds hetzelfde stramien. Gezag wordt maar erkend als en in zoverre er misbruik kan worden van gemaakt. In Vichy et les Juifs schrijft advocaat en nazi-jager Serge Klarsfeld dat enkele foto's van joden die waren opgepakt bij de beruchtste Parijse razzia (1942, Vélodrome d'hiver), in werkelijkheid genomen werden in augustus 1944 toen in die velodroom Franse collaborateurs opgesloten zaten. Faurisson buit deze toegeving uit en knoopt er de opmerking aan vast dat Klarsfeld nu alleen nog alle joden weer tot leven moet brengen wier naam hij heeft opgenomen in de lijst van uit Frankrijk gedeporteerde joden (Mémorial) 'zonder te controleren of ze wel dood waren' (Faurisson-1989, 103-104). 
 

e. Opportunisme

Negationisten verwerpen alle getuigenissen over gaskamers en jodenuitroeiing. Getuigenissen van overlevenden zouden het resultaat zijn van gemeenschappelijke belangen of overleg, die van SS-ers zouden zijn afgedwongen door valse beloften of foltering. Verschillen tussen getuigenissen hanteren ze als bewijzen dat de getuigen liegen, opvallende overeenkomsten doen ze af als doorgestoken kaart. Maar getuigenissen die wel in de negationistische kraam passen noemen ze oprecht en eerlijk [Guillaume-1986, 116 -117], gebruiken ze zonder schroom en herdrukken ze zelfs (bijvoorbeeld de getuigenis van Z.L. Smith) [Taboe, 3de jaargang, nr 1, 11]. Ooggetuigenverslagen over 'joden die zich van kindsbeen af verzet hebben tegen de Duitsers' worden zonder meer aanvaard [in Thion, 190]. Negationisten die beweren dat er geen onderscheid bestaat tussen een leugenachtig en een waarachtig ooggetuigenverslag [Guillaume-1986, 125-146] maken desondanks gebruik van naïeve verklaringen van overlevenden die nooit een gaskamer hebben gezien [Guillaume-1986 17-18; AHR-1, achterop]. Alle negationisten beroepen zich uitdrukkelijk op stamvader Rassinier omdat 'die het allemaal met eigen ogen heeft gezien'.

Negationisten slaan uit alles munt. De bekentenis van Rudolf Höss (commandant van Auschwitz) beschouwen ze naargelang het hen uitkomt als een vervalsing, een door foltering afgedwongen getuigenis of een authentiek document. En dat doen ze soms in een en hetzelfde geschrift. Ze verwerpen Höss' getuigenis, putten eruit en proberen bepaalde contradicties aan te tonen [Van Den Berghe-1989/2]. Doorgaans verzwijgen ze ook dat Höss tegenover verschillende autoriteiten onderling overeenstemmende getuigenissen heeft afgelegd over uitroeiing en vergassing. De enkele keer dat ze Höss' andere getuigenissen wel vermelden doen ze alsof ze onleesbaar zijn [Langbein-1975, 10; VHO-2].

De beschrijving die een SS-er geeft van de vergassingsprocedures (in Shoah,de film van Claude Lanzmann) proberen ze te ontkrachten door de aandacht toe te spitsen op enkele minimale onjuistheden [AHR-4, 175]. Dat er dit keer niet kan aan getwijfeld worden dat een SS-er uit vrije wil heeft getuigd (hij wist niet eens dat zijn getuigenis werd geregistreerd) ontgaat hen kennelijk. Andere recente en vrijwillige SS-getuigenissen [Szombati] beantwoorden ze eveneens naast de kwestie, onder meer met de mededeling dat 667 gevangenen uit Auschwitz konden ontsnappen. Dat aantal nemen ze kritiekloos over uit het volgens hen nochtans onbetrouwbare tijdschrift van het Auschwitz-museum (Hefte von Auschwitz), maar ze verzwijgen dat miljoenen gedeporteerden geen schijn van kans hadden en dat veertig procent van de ontsnapten weer werd gegrepen.

Ze zetten alles naar hun hand. Processen die ze hebben verloren verzwijgen ze of stellen ze als overwinningen voor. De tweevoudige veroordeling van ontkenner Zundel (Canada) noemen ze een overwinning 'die alleen nog bekend gemaakt moet worden aan Canada en de hele wereld' [Faurisson-1988, 49]. Zelfs bewijzen van het bestaan van de gaskamers, de uitvoerige getuigenis van Franz Stangl (commandant van Treblinka) bijvoorbeeld, interpreteren ze als bewijzen van het tegendeel [Sereny-1979, 673].

Juridische vonnissen gebruiken ze op twee elkaar uitsluitende wijzen. Wat hen van pas komt wordt historisch genoemd, de rest proberen ze belachelijk te maken [Faurisson-1989, 66-67]. Veroordelingen interpreteren ze onveranderlijk als bewijzen van hun gelijk. Rechters die zich tegen de negationistische methodes, stellingen en conclusies keren, klagen ze aan omdat ze hun bevoegdheid te buiten gaan. Veroordelingen die op andere gronden worden gebaseerd (omdat rechters van oordeel zijn dat ze geen juridische uitspraken mogen doen over geschiedkundige methodes of 'historische waarheden') misbruiken ze als bekrachtigingen van hun stellingen. De juridische vaststelling dat vrije meningsuiting niet strafbaar kan zijn, interpreteren ze als een erkenning van de geschiedkundige waarde van het negationisme. En om aandacht en sympathie los te weken stellen ontkenners de processen voor als een gevecht voor het recht op vrije meningsuiting [Korman Charles, 10; Taguief, 20].

Faurisson werd herhaaldelijk veroordeeld wegens laster, het aanzetten tot discriminatie en rassenhaat. Uit het feit dat hij uiteindelijk niet werd veroordeeld omwille van de inhoud van zijn stellingen (omdat dat juridisch gezien niet kàn), concludeert hij dat niemand nog het recht heeft te beweren dat zijn methode fout zou zijn en dat het dus 'voortaan toegelaten is te stellen dat de gaskamers niet hebben bestaan en alle getuigenissen die het tegendeel beweren zeer sceptisch te onthalen' [Faurisson-1989, 92]. Hij verdraait zijn veroordeling tot een veroordeling van het uitgangspunt van zijn tegenstanders.

Door loze beweringen over befaamde historici, gezaghebbende overlevenden en juridische vonnissen proberen negationisten dus wat gezag en respectabiliteit te ontlenen aan hun verachte tegenstanders. 
 

f. Decontextualisering

De ontkenners leggen op alle slakken zout, buiten elke onzorgvuldigheid uit (zoals onjuist vertaalde woorden). En aan deze haarkloverijen verbinden ze verregaande conclusies. De onduidelijkheid van een foto van de plek waar een getuigenis werd opgegraven, in Birkenau bij het crematorium [Bezwinska-1973, 126], volstaat voor Faurisson om te opperen dat de teruggevonden handschriften vervalst zijn [Faurisson-1989, 75]. Elke onwaarschijnlijkheid veroordelen ze als een intentionele leugen, die bewering breiden ze dan uit tot de bron in haar geheel en die onterechte veralgemening extrapoleren ze tot alle bronnen over de jodenuitroeiing.

Decontextualisering is een van hun favoriete technieken. Documenten, getuigenissen, delen of aspecten ervan, worden uit hun historische en documentaire context gerukt. Die geïsoleerde stukken worden dan hyperkritisch geanalyseerd alsof het om op zichzelf staande gegevens ging.

Ze stellen zich geen vragen over datgene waarover de bron getuigt, welke bijvoorbeeld de betekenis is van een getuigenis. Hun interpretatieve orgie[Finkielkraut-1982, 65] beperkt zich tot interne kritiek en tot de vraag hoe en waarom wordt getuigd, welk doel de getuige nastreeft, wie baat heeft bij de getuigenis. Maar getuigenissen dragen het bewijs van hun waar- of onwaarheid niet in zich. Dat hangt behalve van de inhoud ook van de context af. Interne kritiek volstaat niet. Bronnen moeten worden beschouwd in, en getoetst aan hun context. Negationisten doen alsof het verhaal over de werkelijkheid een kopie van de werkelijkheid is [Vidal-Naquet in Azéma, 11-12; Cointet-Riemenschneider, 178]. Aangezien dat uiteraard niet het geval is, volgt uit de onvolkomenheid van bronnen geenszins dat de feiten die ze verhalen zich niet hebben voorgedaan.

Negationisten worden gebiologeerd door details en fragmentariseren complexe gebeurtenissen tot een niveau waar bomen het bos verbergen. Kleine onjuistheden en verschillen tussen ooggetuigenverslagen worden onderstreept, maar dat de getuigen het eens zijn over de ellende en de massamoord wordt 'vergeten'. Details worden gebruikt om de aandacht af te leiden van de kern van de zaak, van de complementariteit der bronnen.

Ook de tegen hen uitgesproken vonnissen decontextualiseren en manipuleren ze. Faurisson isoleert bepaalde tekstgedeelten uit de tegen hem gevelde vonnissen, vervangt een komma door een punt en laat de verduidelijking die erop volgde weg [Faurisson-1989, 52, 63, 66].

Decontextualisering ook in hun argumentatie tegen historici. Bijvoorbeeld in een artikel waarin Raul Hilberg tegen mij wordt uitgespeeld [VHO-4, 7]. In een artikel [Van Den Berghe-1989/2] had ik - voor één keer hun wapens hanterend - erop gewezen dat als uit een onderzoek [VHO-2] blijkt dat in bepaalde stenen van 'zogenaamde' gaskamers geen cyaankali-sporen werden gevonden, dat onderzoek niets leert aangezien de verbinding cyaankali niet voorkomt bij normale luchtdruk. De Vlaamse negationisten, die zich beroepen op hun objectieve en kritische analysevermogen, hebben niet nagedacht over mijn wat de feiten betreft juiste bewering (in plaats van 'cyaankali-sporen' hadden ze 'cyanide-sporen' moeten schrijven). Niet inziend dat hun methode tegen hen werd gekeerd spelen ze een gezagsargument uit. Hilberg zou in de Los Angeles Times - steeds weer die voorkeur voor moeilijk te controleren bronnen - verklaard hebben dat bedoeld onderzoek naar cyanide-sporen correct maar irrelevant is. Deze bewering van Hilberg werd uit haar verband gerukt, namelijk een fel artikel tegen een negationistisch 'congres'. In dat artikel wordt ook een telefonisch interview met Hilberg weergegeven waarin hij de vele bewijzen voor de judeocide opsomt en duidelijk maakt dat het formeel correct chemisch onderzoek onder meer daarom al irrelevant is [Stein, George].

Sommige negationisten kondigen zelfs in de inleiding van hun boek aan dat ze doelbewust geen rekening houden met de context [Stäglich, x-xi en 4; Roques]. Faurisson schreeuwde dat begin jaren zeventig al van de daken. Zijn studenten (literatuuronderzoek) mochten bij de analyse van een tekst - het dagboek van Anne Frank bijvoorbeeld - geen rekening houden met enig extern verband. Tekstkritiek onder absolute abstractie van periode, plaats of auteur van de tekst: je gelooft je ogen niet. Faurisson meent dat wat zijn studenten de 'Ajax-methode' hebben gedoopt (naar het schuurmiddel) bijzonder geschikt is voor het opsporen van werkelijkheidsvervalsingen [Thion-1980, 53-55].
 

g. Drogredeneringen en bronnenmanipulatie

Een klassieke drogredenering is de bewering dat de anderen, geallieerden en joden, geen haar beter waren dan de nazi's. Russische en geallieerde oorlogsmisdaden (Katyn, Dresden, Hiroshima) worden dik in de verf gezet. Bronnen en onderzoek die daarop betrekking hebben worden wel kritiekloos gebruikt. Een Amerikaans vergeldingsplan bijvoorbeeld schilderen ze af als een soort Endlösung. Amerikaanse militairen hielden rekening met de mogelijkheid van een Duitse gasaanval. Als die er kwam dan zouden ze vernietigend terugslaan met chemische wapens. Uit Amerikaanse berekeningen zou blijken dat daarbij minstens 5.600.000 mensen - de 'subtiele' analogie zal wel niemand ontgaan - direct getroffen zouden worden en dat nog eens twaalf miljoen mensen zware gevolgen zouden ondervinden [Dalbert].

Ook de joodse 'oorlogsverklaring' aan Hitler mag natuurlijk op een ereplaats rekenen in deze vergelijkende banalisering. Nog voor de Tweede Wereldoorlog was begonnen, stelden de nazi's de joden ervoor aansprakelijk. Hitler deed dat bijvoorbeeld in zijn beruchte toespraak tot de Reichstag op 30 januari 1939. Het thema dat de joden de Duitsers wilden vernietigen, dat de nazi's zich slechts verdedigden, keert vaak terug in de nazi-propaganda. Ook de massamoord op Poolse officieren in Katyn werd aanvankelijk de joden in de schoenen geschoven. Negationisten hebben dit thema na de oorlog overgenomen. Zij baseren zich op de defensieve verklaring die Chaim Weizmann als president van het zionistische wereldcongres aflegde en die enkele dagen na de inval in Polen publiek werd gemaakt, namelijk dat in geval van oorlog alle joden zich aan de zijde van Engeland zouden scharen. Volgens de ontkenners zou de Führer zich terecht bedreigd hebben gevoeld door deze 'oorlogsverklaring'. Om dat argument een schijn van legitimiteit te geven vergroten ze het belang van de functie van Weizmann, noemen hem 'de leider van de [joodse] natie' of 'president van het joodse wereldcongres' [Ketels, 69; Rassinier, Rassinier-1967, 78; Faurisson in Thion-1980, 187]. Ze 'vergeten' dat het zionistisch wereldcongres geen staat is, dat de joden toen geen staat hadden en dus geen oorlogvoerende partij waren en dat de vervolging van de joden in Duitsland al jaren aan de gang was.

Joodse terreuracties tegen de Engelsen toen die het mandaatgebied Palestina nog beheerden, zoals het opblazen van het King David Hotel in Jeruzalem, krijgen ook de nodige aandacht [Holmes, 6-7]. En natuurlijk worden ook de Midden-Oosten politiek van Israël en de intifada (de in 1987 losgebarsten Palestijnse volksopstand) dankbaar uitgebuit. De jodenuitroeiing zou slechts een uitvindsel zijn om de aandacht af te leiden van die oorlogsgruwel. Deze analogieredeneringen zijn vals. Nog afgezien van de scheefgetrokken vergelijking spreekt het voor zich dat de realiteit van de onderdrukking van het Palestijnse volk niets verandert aan de realiteit van de nazi-genocide.

Negationisten drijven de demagogie vaak verder. Ze verzwijgen, manipuleren [Broszat-1977, 769 over David Irving] en vervalsen bronnen. Hierboven was al sprake van de steevast doodgezwegen getuigenissen van Höss. Hetzelfde geldt voor het dagboek dat SS-arts Johann Paul Kremer in Auschwitz heeft bijgehouden (augustus-november 1942) en waarin hij het, in de gebruikelijke codetermen (Sonderaktion), heeft over selecties en vergassingen. Negationisten verzwijgen dat er op de dagen waarop Kremer over die 'speciale acties' bericht inderdaad gevangenentransporten zijn gearriveerd, en dat aan de hand van kampregisters het exact aantal geselecteerden en spoorloos verdwenen slachtoffers kon worden becijferd voor negen van de vijftien door Kremer vermelde konvooien [Steinberg-1989, 40, 42]. Ze verzwijgen ook dat Kremer na de oorlog de ware betekenis van de codetermen verklaarde en bekentenissen aflegde over zijn deelname aan de jodenuitroeiing [Bezwinska-1978, 223].
 

h. De 'geleerde' Faurisson

Sommige historici hebben enig ontzag voor Faurisson, ze loven zijn bronnenkennis, zijn literair en polemisch talent en noemen hem een geleerde [Stengers-1988, 12]. Een geobsedeerde geleerde, iemand met een barst in zijn kop, maar toch een geleerde [Stengers-1989, 23]. Dat het met die bronnenkennis van Faurisson niet zo'n vaart loopt werd al eerder aangetoond [Wellers-1981, 18, 67, 127 & Wellers-1987]. Faurissons polemische kracht, zijn argumentenstroom en zijn vele bronverwijzingen laten niet na indruk te maken. Maar bij grondig nazicht van zijn bronverwijzingen en zorgvuldige analyse van zijn onderzoeksmethode, argumentatie en hun evolutie, blijkt dat Faurisson nogal wat stupiditeiten verkondigt en niet terugschrikt voor manipulatie, demagogie en manifeste leugen.

Hierboven bleek al dat Faurisson zijn betoog en bronverwijzingen zodanig aan zijn publiek aanpast dat een en ander moeilijk nagetrokken kan worden. Faurisson belazerde zijn Amerikaans publiek eens te meer toen hij er zich op beriep dat het Franse 'kwaliteitsblad' Rivarol begin 1983 reserves en angst opzijzette en iets positiefs schreef over de negationisten [Faurisson-1989, 103]. Rivarol, het Parijse orgaan van extreem rechts, drukte decennia geleden al instemmend negationistische stellingen af, onder meer van Paul Rassinier.

Een ander staaltje van demagogie spreidt Faurisson tentoon als hij zich beroept op Edgar Morin, 'een zeer gereputeerd socioloog van joodse afkomst' die vooral bekendheid geniet omwille van La rumeur d'Orléans, een studie over geruchten. Faurisson probeert wat gezag te ontlenen aan Morin en wil de indruk wekken dat deze 'geruchtenspecialist' iets zou geschreven hebben over wat negationisten soms het 'gaskamergerucht' noemen. Morin nu, vervolgt Faurisson, heeft het volgende 'simpele zinnetje' geschreven: 'Ik meen dat het niet van belang ontbloot is de zaak van de gaskamers opnieuw te verifiëren' [Faurisson-1989, 101]. Maar dit zinnetje maakt deel uit van een tekst die ronduit vernietigend is voor Faurisson én voor zijn methode [Morin, 193-194]. In de bewuste passage wijst Morin erop dat Faurisson de denkfouten maakt die hij anderen aanwrijft, dat er geen gaskamers nodig zijn om een genocide te kunnen voltrekken en dat de nazi-kampen zelfs zonder de gaskamers echte uitroeiingskampen waren [Morin, 192].

Faurisson wijst een verdienstelijk artikel van Marrus en Paxton af als volkomen waardeloos omdat ze - volgens hem - bij implicatie verwijzen naar het bevel dat Himmler in november 1944 zou hebben gegeven om de vergassingen stop te zetten. Faurisson beweert dat historici al lang weten dat het om een mythe gaat en om dat te staven verwijst hij naar bladzijde 13 van Le système concentrationnaire nazi [Faurisson-1989, p. 104]. Maar op die bladzijde schrijft de historica Wormser-Migot dat er geen door Himmler ondertekend bevel in die zin werd teruggevonden. Al heel iets anders dan wat Faurisson beweert. Mits een minimum aan goede wil had Faurisson op bladzijde 544 van Le système concentrationnaire nazi, onder de overduidelijke hoofding 'fin des exterminations', ook nog kunnen vinden dat veel erop wijst dat Himmler de stopzetting van de vergassingen heeft bevolen.

In een in 1983 gehouden toespraak drukt Faurisson de hoop uit dat Hilberg zijn studie over de vernietiging van het Europese jodendom zal herschrijven in het licht van zijn 'nieuwe bevindingen' (Hilberg zou volgens Faurisson het mythische karakter van de gaskamers eindelijk ingezien hebben). In 1989 wordt de tekst van deze toespraak afgedrukt in de Annales d'Histoire Révisionniste, maar Faurisson verzwijgt dat Hilberg zijn boek ondertussen inderdaad herschreven heeft (Hilberg was daar overigens al in 1983 mee bezig) en nu nog nadrukkelijker aandacht besteedt aan de gaskamers [Faurisson-1989, 100]. Over Hilbergs belangrijke oeuvre weet Faurisson bovendien niet meer te vertellen dan dat hij 'er kritisch tegenover staat omdat (Hilberg) geen onderzoek heeft gedaan naar de bewijzen dat de Holocaust niet heeft plaatsgevonden'. Een idiotie die door Hilberg werd vergeleken met 'kritiek op iemand die over de reis naar de maan schrijft omdat hij de mogelijkheid dat die reis nooit heeft plaatsgevonden buiten beschouwing laat' [Stein, George].

Faurisson blijft ook het dagboek van Anne Frank verdachtmaken. Drie jaar na publikatie van de wetenschappelijke editie van de Dagboeken van Anne Frankblijft hij Otto Frank een bedrieger noemen [Faurisson-1989/2, 45]. Hij verwijst naar de wetenschappelijke editie en haar Duitse vertaling (1988), maar zegt dat hij op de Franse vertaling wacht om alle argumenten te weerleggen en aan te tonen dat het dagboek hoe dan ook frauduleus blijft [Faurisson-1989/2]. Faurisson verschuilt zich dus achter het excuus de Nederlandse en Duitse taal niet of onvoldoende machtig te zijn. Dat terwijl hij in het verleden bij herhaling heeft beweerd beter dan wie dan ook de exacte Franse vertaling van bepaalde Duitse woorden te kennen! [Faurisson-1989/2, 47]. Blijkbaar heeft Faurisson zich voor zijn boekje over de 'valsheid' van Anne Franks dagboek gebaseerd op de - deels onjuiste - Franse vertaling. Hij geeft dat toe, en voegt daar nog aan toe dat hij de Nederlandse en Duitse editie met elkaar vergeleken heeft... [Dagboeken, 111].

In de oorspronkelijke versie van zijn werkje over Anne Franks dagboek verwijst de 'geleerde' Faurisson naar een goed genformeerde en betrouwbare getuige wiens naam hij niet kan vrijgeven. Maar geen nood: naam en adres van deze getuige zitten in een verzegelde envelop en, om de kritische lezer helemaal gerust te stellen, neemt Faurisson een foto van deze envelop in zijn boekje op... [Dagboeken, 113].

Elders vraagt Faurisson zich af of de stapel schoenen in het museum van Auschwitz bewijst dat de dragers werden vergast of dat gevangenen werden ingezet bij de fabricage van schoenen [in, Thion, 1980, 195]. Die hypothese is niet alleen volkomen gratuit (Faurisson decontextualiseert en voert geen alternatieve bronnen aan), ze is ook stom aangezien het om gebruikte en versleten schoenen gaat.
 

i. De demagoog Faurisson

Een laatste voorbeeld heeft met de affaire Roques te maken, en die verdient een woordje uitleg. Henri Roques was al in de jaren vijftig actief in verscheidene extreem-rechtse organisaties [Fresco-1988, 63; Wellers-1986, 49, 56]. Begin jaren tachtig ging hij met pensioen en schreef een tekstkritische studie over de getuigenissen van Kurt Gerstein, een SS-officier. Gerstein was betrokken bij de omschakeling van vergassing met uitlaatgassen op vergassing met Zyklon B. In augustus 1942 woonde hij een vergassing bij en werd daardoor zo sterk geschokt dat hij de wereld probeerde te alarmeren. Na de oorlog legde hij een zestal schriftelijke getuigenissen af. Die stemmen niet in alle details overeen en Gerstein overschatte ook het aantal mensen dat in Belzec in één keer kon worden vergast. Onderzoekers hebben natuurlijk veelvuldig naar Gersteins getuigenissen verwezen. De minimale onjuistheden dekten ze met de mantel der liefde toe [Sereny-1981/1, 17], ook in teksten die speciaal geschreven werden om de ontkenners de mond te snoeren [Une déclaration]. Deze kortzichtige praktijk maakte het ontkenners mogelijk uit te pakken met het ogenschijnlijk sensationele bericht dat een kapitale getuigenis contradicties bevat en dat historici de geschiedenis vervalsten.

Roques maakte zijn tekstkritische studie met het oog op een doctorstitel. Negationisten grepen zijn promotie (juni 1985) aan als een wetenschappelijke erkenning van hun stellingen en bazuinden dat uit [Guillaume-1986, 19; Wellers-1986, 73]. Daarop barstte in 1986 het mediageweld los. Vrij snel bleek dat in de examencommissie die over Roques' studie had geoordeeld enkele personen hadden gezeteld die lid waren van nieuw-rechtse en extreem-rechtse organisaties [Fresco-1988, 63]. De ophefmakende doctorstitel werd wegens 'administratieve onregelmatigheden' geannuleerd.

Als men - zoals Roques uitdrukkelijk doet - de Gerstein-getuigenissen uit hun context haalt, ook nog weigert rekening te houden met het feit dat Gerstein in moeilijke omstandigheden getuigde en onder abstractie van de vele andere bronnen over de judeocide, dàn kan Roques' thesis doorgaan voor 'een verdienstelijke studie'. Enkele historici hebben dat ook gezegd [Stengers-1989, 15-16; Cointet-Riemenschneider, 175], onder meer omdat ze het hoog tijd vonden dat de detailverschillen tussen de getuigenissen openlijk besproken werden [de Boüard-1986, 183].

Terug nu naar Roques en Faurisson. Toen in 1986 de affaire Roques volop aan gang was, deden Roques en de Franse negationisten alsof ze elkaar niet kenden. Wat de realiteit van gaskamers en jodenuitroeiing betreft, hield Roques zich zoveel mogelijk op de vlakte. Alleen tussen de regels door viel te merken dat hij er niet in geloofde. Vlak voordat het mediageweld losbarstte zei hij bijvoorbeeld 'dat er goede redenen zijn om het bestaan van de gaskamers te ontkennen' (en niet 'betwijfelen') [Cointet-Riemenschneider, 176]. Maar drie jaar voordat de affaire losbarstte kondigde Faurisson ze al aan aan een Amerikaans publiek! [Faurisson-1989, 108]. En in 1987 gaf Roques op de achtste 'revisionistische conferentie' (Los Angeles) onomwonden toe dat hij al in 1945 twijfelde aan 'bepaalde historische aspecten van de Tweede Wereldoorlog', dat hij bevriend was met Rassinier, dat hij vanaf het begin contact had met Faurisson en de doctorstitel had nagestreefd omdat die de ontkenningsbeweging ten goede zou komen [Roques-1987, 106, 111, 125]. 
 

j. Uitbuiting

Negationisten buiten het gebrek aan gespecialiseerde kennis bij het grote publiek dankbaar uit. Anders dan bijvoorbeeld Faurisson [Faurisson-1988/1, 19] beweert, is het niet dank zij de negationisten dat de intentionalistische visie verlaten werd voor de functionalistische. Beide visies bestonden al eind jaren vijftig en de intentionalistische stelling leeft nog steeds voort, ZO krachtig zelfs dat sommige voorstanders doen alsof niemand nog in het functionalisme gelooft [Dawidowicz-1989]. Elders wordt beweerd dat de gaskamers van Auschwitz niet werden gebombardeerd omdat de geallieerden wisten dat er geen waren, terwijl in hetzelfde artikel wordt verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat de geallieerden uit politiek opportunisme niets tegen de gaskamers ondernomen hebben [Taboe-1983/3; VHO-2].

Ook de onzekerheden die nog bestaan over bepaalde aspecten van de judeocide buiten ze uit, maar ze doen dat niet altijd even handig. Ze wijzen er bijvoorbeeld op dat historici het niet eens worden over het precieze aantal joden dat in de kampen is omgekomen. Maar ze schuiven zelf cijfers naar voren, meestal zonder argumentatie. Rassinier schatte het aantal joodse 'oorlogsslachtoffers' op een half tot anderhalf miljoen. Butz is ervan overtuigd dat het om minder dan een miljoen gaat, Harwood houdt het op enkele duizenden, Schlegel en het Institute of Historical Review op drie à vierhonderdduizend, Roeder vindt tweehonderdduizend al meer dan genoeg [Wellers-1981, 9; Langbein-1975, 12]. Faurisson meent dat in Auschwitz niet meer dan vijftigduizend mensen zijn omgekomen (joden en niet joden samen) en het totaal aantal slachtoffers van de nazi-kampen schat hij op 200.000 à 360.000 mensen. 'Op een dag', voegt hij hieraan toe, 'zal ik mijn bronnen onthullen' [in, Thion, p. 197]. Die dag is enkele jaren later kennelijk nog niet aangebroken en het ziet er ook naar uit dat Faurisson zijn bronnen is kwijtgeraakt, want hij beweert nu dat er 'nog geen echt onderzoek werd verricht', wat hem er niet van weerhoudt het aantal slachtoffers terug te schroeven tot 50.000 à 60.000 [Faurisson-1988/1, 21]. Nog een jaar later is het aantal joden dat 'is omgekomen ten gevolge van hongersnood, ziekte en geallieerde bombardementen' opnieuw gestegen: 'niet meer dan 300.000' [Stein, George].
 

k. Opgewarmde kost

Het overgrote deel van de negationistische argumenten is oude kost die reeds werd weerlegd. Maar de boeken en artikels waarin dat is gebeurd, bereiken zelden het grote publiek of zijn nu niet meer verkrijgbaar. De toch talrijke veroordelingen die negationisten hebben opgelopen wegens feitenverdraaiing hebben ook minder spektakelwaarde dan de ontkenning. Zoals bij propaganda gebruikelijk is, wordt de ontkenning in al haar vormen eindeloos herhaald. Er blijft altijd wel iets hangen, veel jongeren horen er voor het eerst van, en veel is er niet nodig om twijfel te zaaien. Begin jaren tachtig bijvoorbeeld, groeide vrij snel een sceptisch klimaat toen bleek dat in het manuscript van Anne Franks dagboek na de oorlog een aantal 'correcties' waren aangebracht.

Anne Frank en haar dagboek zijn, sinds en omdat ze wereldberoemd zijn, uitverkoren doelwitten. De aanvallen gaan van loochening van Annes bestaan, over verdachtmakingen van haar persoon tot de bewering dat het dagboek een vervalsing is om de staat Israël te financieren. Het aanzienlijke bronnenmateriaal over het uiteindelijke lot van de familie Frank en de talloze bronnen over de judeocide in het algemeen worden genegeerd.

Steeds weer, ondanks alle weerlegging, duikt het verhaal op dat een zekere Meyer Levin het dagboek van Anne Frank geschreven zou hebben. Levin was een Amerikaans journalist en auteur die zo sterk door Het achterhuis(Amsterdam, 1947) werd aangesproken dat hij erdoor geobsedeerd raakte. Hij leerde Annes vader kennen en schreef een toneelbewerking, maar die werd niet goed genoeg bevonden. De bewerking van het echtpaar Hackett-Goodrich daarentegen werd een wereldsucces (1955). Er volgde een verfilming (1957) en Anne werd een wereldomvattend symbool. Ondertussen had Levin een klacht ingediend wegens plagiaat en de royalties waren geblokkeerd. In 1959 kwam het tot een compromis met Otto Frank: in ruil voor 15.000 dollar deed Levin afstand van alle rechten op het toneelstuk. Deze affaire werd en wordt sedertdien door vele ontkenners verdraaid voorgesteld. Ondanks juridische vervolgingen en niettegenstaande de ongerijmdheid van hun beweringen (waarom een dagboek van een volkomen onbekend persoon vervalsen?), blijven ze de mythe verspreiden dat Het achterhuis geschreven werd door de jood Levin die daarvoor 50.000 (vijftigduizend) dollar kreeg van Otto Frank. [Dagboeken, 47, 97, 99, 107-110; Thion-1980, 65].

Bij de aanvallen op het dagboek buiten de negationisten nog enkele andere omstandigheden uit. Anne Frank droomde ervan een beroemd schrijfster te worden. Toen ze in maart 1944 over de radio een oproep hoorde van een Nederlands minister in ballingschap om persoonlijke documenten te bewaren, herschreef ze een groot deel van haar aantekeningen. Aldus ontstond een tweede, licht afwijkende versie van haar dagboek. Haar vader, de enige overlevende van het gezin, heeft na de oorlog ook een paar passages weggelaten die hem oninteressant, onfatsoenlijk of kwetsend leken. Onder druk van de uitgever werden nog enkele aantekeningen over Annes seksuele ontwikkeling weggelaten. Ook de vertalingen van het dagboek gebeurden niet altijd even zorgvuldig. Maar bij dit alles gaat het toch om inhoudelijk onbelangrijke ingrepen [Dagboeken, 71-85].

In de periode dat Anne haar aantekeningen maakte evolueerde haar handschrift, een bij haar leeftijd horend verschijnsel. Zoals zovele leeftijdgenoten schreef ze ook af en toe in blokletters. Dit soort futiliteiten werd en wordt tot vervelens toe aangegrepen om het dagboek een vervalsing te noemen. Waarbij negationisten 'vergeten' dat een vervalser natuurlijk zeer zijn best zou doen om gelijkvormig te schrijven. Een suggestie voor toekomstige ontkenners: de vervalser was misschien dermate knap en sluw dat hij juist wel rekening hield met de evolutie van handschriften, enzovoort... Zo'n goeie vervalsing dus, dat ze in niets meer van het origineel verschilt! Uit handschriftvergelijkend en document-technisch onderzoek volgt in elk geval dat er niet de minste twijfel meer meer hoeft te bestaan over de authenticiteit van het dagboek [Dagboeken, 124, 164, 170, 182, 187].
 

l. Komplottheorie

Het meest spectaculaire deel van het negationistisch credo, de ontkenning van de gaskamers, is niet het belangrijkste. De tweede helft van het credo is veel wezenlijker. Negationisten ontkennen het bestaan van de jodenuitroeiing en zijn bijgevolg een verklaring schuldig voor ontstaan en bestaan van het wijdverbreide verhaal over jodenuitroeiing en gaskamers. Ze hebben daarvoor van in het begin gebruik gemaakt van een samenzweringstheorie. Alleen de concrete invulling van die theorie veranderde met de loop der jaren. Aanvankelijk heette het dat gevangenen die macht hadden uitgeoefend over hun lotgenoten de nazi-gruwel overdreven om de eigen euveldaden te verbergen. Later werden de geallieerden met de vinger gewezen. Zij bedachten de gaskamermythe of buitten deze uit om de eigen oorlogsmisdaden te minimaliseren. De Sovjet-Unie wou de gruwel van haar eigen kampen verdonkeremanen. Deze concrete invullingen zijn niet volledig verdwenen uit de negationistische betoog, maar ze hebben aan belang ingeboet. Ze worden in de schaduw gesteld door de komplottheorie die het negationistische denken bekroont, de mythe dat de jodenuitroeiing een joodse leugen is. Een mythe die argumenten put uit de oprichting van de joodse staat (1948), de herstelbetalingen waaraan de Bondsrepubliek zich vanaf de jaren vijftig niet meer kon onttrekken en de toegenomen politieke macht van Israël.

Eind jaren zeventig nog vulden negationisten enkele concrete namen van samenzweerders in. Zonder het minste bewijs, alleen omwille van het effect, beweerden ze dat een aantal joodse onderzoekscentra de 'holocaustmythe' hadden gefabriceerd en in stand hielden [Wellers-1978/1, 4]. Om nog meer effect te scoren vergrootten ze de denkbeeldige macht van die instituten door een betekenisvolle naamswijziging. Het Parijse Centre de Documentation Juive Contemporaine werd omgedoopt tot Centre Mondial de documentation Juive Contemporaine [Rassinier-1964, 12; Butz, 248]. Ook de 'oorlogsverklaring' van Chaim Weizmann aan Hitler past in dit denkkader. De hele Tweede Wereldoorlog wordt geïnterpreteerd als een door joden beraamd komplot.

Op dit paranoïde samenzweringsthema bestaan enkele merkwaardige varianten. In de jaren tachtig bijvoorbeeld verkondigde een Canadese leraar dat de judeocide een internationale communistisch-joodse samenzwering was en dat de pro-abortusbeweging niets anders was dan een joodse samenzwering om de kristelijke beschaving te ontvolken [Weimann, 32].

De anti-joodse invulling van de komplottheorie is een bijzonder virulente variant omdat ze zowel anti-zionisten als antisemieten, zowel ultra-links als ultra-rechts aanspreekt. In deze komplotversie zijn de joden niet alleen geen slachtoffers meer, ze zijn meester-samenzweerders die zich als slachtoffers voordoen om daar politieke en financiële munt uit te slaan. De cirkel is gesloten. Beul en slachtoffer zijn van plaats verwisseld. De diabolische jood neemt de plaats in van de diabolische nazi en rechtvaardigt achteraf het antisemitisme van de nazi's.

De tweede helft van het negationistisch credo zegt veel over denkwijze en motieven van negationisten. Uit het feit dat de invulling van het komplot evolueert, blijkt dat ze naar redenen zoeken om de ontkenning vol te houden, dat ze die redenen aanpassen. De opeenvolgende komplotversies leren iets over de verschillende politieke en ideologische overtuigingen die negationisten in de loop der jaren hebben bezield (anti-communistisch, anti-democratisch, anti-kapitalistisch, anti-zionistisch, anti-joods). De meest succesrijke invulling van het komplot volgt een eeuwenoud antisemitisch patroon (achterbakse, komplotterende, schraperige, machtsbeluste joden). Ze borduurt voort op Hitlers anti-joodse stellingen in Mein Kampf, stellingen die onmiskenbaar werden beïnvloed door de Protocollen van de Wijzen van Zion [Cohn, 200-213; Naarden, 124]. Deze Protocollen zijn een gefingeerd verslag van een vergadering op een niet nader genoemd tijdstip en plaats, waarop een aantal joodse leiders, de Wijzen van Zion, een toespraak van hun aanvoerder aangehoord hebben. Deze in hoofdstukjes of protocollen weergegeven toespraak handelt over het streven van de joden naar wereldheerschappij [Naarden, 111]. De auteur van de Protocollen legt de denkbeeldige leider van de Wijzen in de mond dat ze het antisemitisme goed onder controle hebben en het gebruiken om het grootste deel van de joodse gemeenschap, de armen en machtelozen, onder de duim te houden [Naarden, 116]. Deze Protocollen waren in nazi-Duitsland verplichte schoollectuur, ze vormden de hoeksteen van de mythe van de joodse samenzwering die diende ter rechtvaardiging van de terreur en de totalitaire dictatuur [Naarden, 125; Cohn].

Het tweede deel van het ontkennerscredo maakt ook duidelijk dat het de negationisten eigenlijk niet om jodenuitroeiing of gaskamers te doen is, maar om het politieke gebruik dat daarvan zou worden gemaakt. Nog belangrijker is dat dat tweede deel vanuit wetenschappelijk oogpunt de kern is van de negationistische stelling, aangezien het het ontstaan en bestaan van de 'holocaustmythe' beweert te verklaren. En dit is een cruciaal inzicht voor de weerlegging van het negationisme. Ontkennen en bekritiseren kost relatief weinig moeite, het aantonen van een komplot is een andere zaak. De verdachtmaking van verhaal en bronnen over de jodenuitroeiing, de negationistische 'verklaring' voor hun bestaan, moeten hard gemaakt worden, het komplot moet worden aangetoond. En dat zou niet eens een zware opgave mogen zijn. Want het gaat tenslotte om een komplot van reusachtige afmetingen, een samenzwering waar miljoenen mensen bij betrokken waren en zijn (overlevenden, getuigen, rechters, historici, journalisten, vervalsers, folteraars die getuigenissen afgedwongen hebben...). Maar de ontkenners ontkennen en stellen daarvoor niets dan hersenschimmen in de plaats. Integendeel, ze tonen aan dat ooggetuigen soms onwaarschijnlijkheden vertellen en dat geschiedkundigen soms van mening verschillen, wat bij een komplot van deze omvang op zijn minst onwaarschijnlijk is.
 

m. Een doctrinaire ideologische beweging

Negationisten maken gebruik van een methode die eigen is aan propaganda, een methode die niet gericht is op het ontdekken van nieuwe gegevens of interpretaties, maar op misleiding en overreding. Kenmerkend daarvoor is het ontbreken van enige zelfkritische dimensie. De eigen vooropgezette meningen worden nimmer ter discussie gesteld, fouten of vergissingen worden nooit toegegeven. Ze stellen zich geen kritische vragen over waarde, bruikbaarheid en beperkingen van hun methode en betrekken ze niet op zichzelf. Als bijvoorbeeld een negationist beweert dat hij gedurende vijftien minuten heeft gesproken met Noam Chomsky [Guillaume-1986, 152], maar later schrijft dat dat gesprek een half uur heeft geduurd [AHR-7, 12] zouden ze, hun eigen methode volgend, daaruit moeten concluderen dat het onderhoud nooit heeft plaatsgevonden. Maar dat doen ze natuurlijk niet. Hun methode is alleen instrument voor de, tot een kritische deugd verheven, ontkenning [Rioux].

Negationisten hanteren een methode waarmee alles betwijfeld of ontkend kan worden, het bestaan van negationisten inbegrepen. Een theorie die alles methodisch aan kritiek onderwerpt behalve haar uitgangspunten, is vanuit wetenschappelijk oogpunt waardeloos. Wetenschap wordt onder meer gekenmerkt door zelfkritiek die idealiter bestaat uit pogingen om de eigen hypothesen te falsificeren.

Negationisten maken bronnen en interpretaties verdacht maar leveren niet het minste bewijs voor hun alternatieve interpretaties. Het zijn geen verklaringen, maar interpretaties die voortspruiten uit de behoefte te ontkennen.

Over Zyklon B beweren ze bijvoorbeeld dat het uitsluitend gediend heeft voor ontluizing van kleding en barakken. Zyklon B is een insekticide, maar met de in Auschwitz verbruikte hoeveelheden hadden de nazi's de hele wereld van insekten kunnen bevrijden. De loskoppeling van de bewijzen over bestelling en levering van gaskamers en Zyklon B van de rest van de indicaties over de genocide, verraadt mogelijk naïeviteit, waarschijnlijk kwade wil. Butz wijt het hoge sterftecijfer van de joden aan de barre levensomstandigheden in de kampen, bijvoorbeeld de tyfusepidemies [Butz, 58-59, 124-123]. Maar hij verklaart niet hoe dit te rijmen valt met de bewering dat de reusachtige hoeveelheden Zyklon B dienden om de luizen (tyfus-overbrengers) uit te roeien, of waarom er zowel in absolute als in relatieve cijfers veel meer joden dan niet-joden zijn bezweken (antisemitische luizen?).

Butz is een van de weinige ontkenners die het heel even heeft over de Einsatzgruppen. Maar volgens hem hebben die SS-moordbrigades preventieve acties uitgevoerd tegen partizanen en daarbij zijn natuurlijk enkele duizenden (sic) joodse guerillastrijders gesneuveld [Butz, 197-204]. Hij voert geen enkele bron aan om dat te staven. Maar bronnen neemt hij, zo te zien, toch niet au sérieux. De getuigenissen over miljoenen vermiste familieleden bijvoorbeeld, doet hij als leugens af. Joden hebben volgens hem elkaar als vermist opgegeven omdat hun huwelijk toch al op de klippen was gelopen. Ze hebben van de oorlogsomstandigheden geprofiteerd om elk zijns weegs te gaan [Butz, 237, 242-243]. Bronnen voert hij opnieuw niet aan. Overigens zou hij dan toch nog moeten verklaren dat minstens evenveel ongehuwden, boorlingen, kinderen en bejaarden spoorloos verdwenen zijn en waarom hij zijn 'subtiele' verklaring niet doortrekt tot niet-joodse vermisten.

Het feit dat niet alleen werkbekwame mannen werden gedeporteerd, maar ook bejaarden, kinderen, baby's, gehandicapten, zieken en stervenden, schrijft Faurisson toe aan de bekommernis 'van regerende autoriteiten in bezette gebieden de gezinnen niet uit elkaar te rukken' [zie Fresco-1988, 38]. De verdwenen vrouwen en kinderen zouden gedeporteerd zijn naar 'sanitaire kampen', maar Faurisson bewijst het bestaan van die specifieke deportaties en kampen niet.

Negationisten hebben geen houdbare alternatieve theorie ontwikkeld. Hun ontkenningstheorie kan slechts volgehouden worden onder abstractie van vele gebeurtenissen, bronnen én de brede context van nazi-terreur. Het negationisme is geen geschiedkundige theorie of school, maar een doctrinaire ideologische beweging. Ontkenners zoeken naar contradicties en onwaarschijnlijkheden en weigeren rekening te houden met het onuitsprekelijk leed, integendeel, ze vergroten het willens en wetens. Ze zijn destructief, niet constructief bezig.

 

7. Algemene oorzaken van de overtuigingskracht van de ontkenning

a. Vormen van ontkenning

De overtuigingskracht van het negationisme mag zeker niet onderschat worden. Negationisten profiteren van verschillende onderling samenhangende en elkaar versterkende factoren die ontkenning vergemakkelijken of in de hand werken. Onder andere een bij velen levende, min of meer latente ontkenningsbehoefte of -neiging. Het ongeloof en de afweer waren en zijn zeer sterk (overigens wijd verbreide attituden tegenover rampen, zeker als ze door mensen veroorzaakt werden). Tijdens de oorlog weigerden velen geloof te schenken aan de verhalen over de uitroeiing; ooggetuigenverslagen werden als paniekzaaierij van de hand gewezen [Laqueur-1980, 125]. Sommige nazi's rekenden erop dat indien de geallieerden gegevens over de Endlösung tegen hen zouden uitspelen dat zonder effect zou blijven omdat het publiek het toch nooit zou willen geloven [Wellers-1981, 79]. Het gros van de gedeporteerde joden geloofde wat de nazi-propaganda hen voorhield, dat ze naar het oosten gingen om nieuwe gebieden te ontginnen [Wellers-1981, 79]. Verscheidene onverdachte figuren protesteerden tijdens en direct na de oorlog tegen 'overdrijvingen'. Ze herinnerden aan gruwelpropaganda uit de Eerste Wereldoorlog, afgehakte kinderhanden, fabrieken voor mensenzeep en dergelijke meer. Ze vreesden dat door dergelijke 'overdrijving' geen geloof meer zou worden geschonken aan de waarheid [Vercors, 17].

De gruwelijke waarheid werd (en wordt) afgeweerd omdat ze onaanvaardbaar is. Genocide, zeker als die bijna onder onze ogen wordt gepleegd, door duidelijk herkenbare mensen op even herkenbare medemensen, is moeilijk in overeenstemming te brengen met ons mens- en wereldbeeld.

Negationisten spelen dankbaar op deze ontkenningsneiging of

-behoefte in [Klarsfeld, ix; Wellers-1981, 80-82]. Ze maken gebruik van de onbegrijpelijk- en onaanvaardbaarheid van de jodenuitroeiing. Daarom zei Faurisson bij zijn eerste publieke optreden als ontkenner dat hij 'goed nieuws', 'een blijde boodschap' bracht [Le Monde, 29.12.1978].

Dat deze afweer heel effectief werkt blijkt indirect uit reacties op mediacampagnes rond de judeocide. Bij de bevrijding werd de gruwel in detail bekend gemaakt. De schok die dat in het westen teweegbracht, staat in geen verhouding tot de kennis die het publiek tijdens de oorlog al via de media had kunnen vergaren [Courtois, 42]. Ook de shockgolf die tien jaar later door de wereld ging, toen het toneelstuk over Anne Frank een wereldsucces werd, zegt iets over verdringing van een belastend verleden [Joffroy]. De reacties op de T.V.-serie Holocaust (1978) en zelfs op Shoah (1985), waren buiten proportie. Media en politici hadden het over bewustwording. Maar er werden geen geheimen onthuld, voordien was enorm veel geschreven en gepraat over de jodenuitroeiing [Vercors, 23, Wormser-Migot-1979, 64]. Deze spectaculaire 'bewustwordingen' hebben behalve met hypocrisie en gekwelde gewetens [Wormser-Migot-1979, 95] natuurlijk ook veel te maken met het feit dat ondertussen andere generaties zijn opgegroeid (maar die werden wel onwetend gehouden) en met de grotere identificatiemogelijkheid die dramatisering en televisie bieden [Broszat-1979].

De ontkenners maken uiteraard ook dankbaar gebruik van de geheimhouding. Ze weigeren de geheimtaal anders dan letterlijk te interpreteren. De enkele versprekingen en verschrijvingen van nazi-bonzen die niets aan duidelijkheid te wensen overlaten, en de verklaringen die nazi's na de oorlog hebben afgelegd over de werkelijke betekenis van de gecodeerde woorden, verzwijgen ze of interpreteren ze figuurlijk.
 

b. Overdrijving en mythologisering in ooggetuigenverslagen

Vele hardnekkige misverstanden over de judeocide maken het de ontkenners makkelijker. Die misverstanden vloeien onder andere voort uit de complexiteit van het fenomeen. Ze zijn het gevolg van simplistische voorstellingen van de kant van overlevenden, geschiedkundigen, media en negationisten, en worden in stand gehouden door mythologisering en taboeïsering.

Al in het begin van de Tweede Wereldoorlog deden krasse verhalen de ronde over gruwelen die zich in de kampen voltrokken. Gevangenen zouden massaal verdronken of geëlektrokuteerd worden in zwembaden, verstikt door middel van stoom en vergiftigd in hermetisch gesloten wagens. Lijken zouden omgezet worden in lijm, smeermiddelen en zeep. Er waren ook hardnekkige geruchten over massale vergassingen, zelfs in kampen waarvan na de oorlog bleek dat er nooit een gaskamer heeft gefunctioneerd [Courtois, 38; Kulka, 22; Wormser-Migot-1968, 541, 543].

De gruwelen in het oosten, de getto's, de honderdduizenden gedeporteerden, de vernietigingskampen, dit alles kon niet geheim gehouden worden. Maar weinigen wisten er het fijne van en, zoals steeds (het gerucht over de mensenzeep bijvoorbeeld werd ook al tijdens de Eerste Wereldoorlog verspreid), werd de zeer reële dreiging naar best vermogen concreet ingevuld en aangevuld. De berichten over de nazi-genocide gingen schuil in een bredere informatiestroom die ook onjuistheden, overdrijvingen en contradicties bevatte. Mede daardoor duurde het relatief lang (tot midden 1942) eer de geallieerden werkelijk geloof schonken aan die berichten.

Sommige ooggetuigenverslagen bevatten ambivalente, contradictorische en zelfs foute gegevens. Dit zijn bijkomstige onvolkomenheden. Ze trekken het bestaan van de judeocide geenszins in twijfel, maar ze mogen niet genegeerd worden. Ze moeten worden rechtgezet, geschiedkundig, sociologisch en psychologisch worden geduid. Alleen op die wijze kan het gras van voor de voeten van de negationisten weggemaaid worden [Van Den Berghe-1987; Sereny-1979, 670; Sereny-1981/1, 17].

Dat sommige ooggetuigenverslagen onjuistheden of overdrijvingen bevatten hoeft niet te verbazen. Daarvoor zijn tal van oorzaken én verklaringen. Sommige gevangenen hadden al krasse verhalen gehoord voordat ze opgepakt werden. Sommige gevestigde gevangenen dikten waar gebeurde feiten soms aan om nieuwkomers ontzag in te boezemen. Gevangenen in de concentratiekampen (waar niet massaal werd vergast) hoorden van de vergassingen in uitroeiingskampen via getransfereerde gevangenen. Maar ook deze laatsten hadden de gaskamers en vergassingen niet met eigen ogen gezien en konden geen volkomen accurate beschrijving geven. Zij die dat wel konden (de leden van de Sonderkommando's), leefden vrij geïsoleerd van de andere gevangenen en de opeenvolgende Sonderkommando's werden op geregelde tijdstippen uitgemoord [zie Van Den Berghe-1987, Tillion].

Het gros van de gevangenen had in de kampen geen overzicht over de gebeurtenissen. De extreem barre levensomstandigheden maakten het onmogelijk al het waargenomene steeds in zijn juiste context te plaatsen. De vreemde en overweldigende gebeurtenissen werden onvermijdelijk deels onjuist geïnterpreteerd. Vele ooggetuigenverslagen bevatten simplificaties. Sommige gevangenen waren beter geïnformeerd dan andere, sommigen waren kritischer of kregen de kans bepaalde interpretaties te herzien. Het was niet altijd even gemakkelijk om onderscheid te (blijven) maken tussen wat men zelf gezien had en wat uit tweede hand werd vernomen. Michel de Boüard, een eminent historicus en overlevende, had in zijn ooggetuigenverslag verwezen naar vergassingen en gaskamer in Mauthausen [de Boüard-1954, 40, 58, 65]. Later bekeek hij zijn getuigenis afstandelijk, door de ogen van een historicus, en hij besefte dat zijn relaas over de vergassingen was gebaseerd op naoorlogse informatie. Als lid van het Internationaal verzetscomité in Mauthausen was hij een van de beter geïnformeerde gevangenen geweest en hij noch iemand anders vermoedde dat er in Mauthausen een gaskamer was (hij is daar overigens nog altijd niet van overtuigd) [de Boüard-1986, 183].

De meeste ooggetuigen waren geen geoefende waarnemers en schrijvers. Ze moesten daarenboven iets beschrijven dat ze ternauwernood zelf konden geloven, iets waarvoor zelfs getrainde auteurs tevergeefs naar woorden zochten. Als men bedenkt dat zelfs getuigenissen over waarnemingen in relatief normale omstandigheden (bijvoorbeeld een verkeersongeval) in belangrijke mate van elkaar kunnen verschillen, valt licht te begrijpen dat getuigenissen over extreme situaties, gedaan door uitgemergelde en constant bedreigde mensen, onnauwkeurigheden bevatten [Van Den Berghe-1987, 79-122].

Veel hangt ook af van het doel dat getuigen nastreven, het publiek waar ze zich tot richten. Dat wordt weerspiegeld in vorm en inhoud van getuigenissen. De ooggetuigenverslagen van de Belgische socialistische verzetsstrijder Arthur Haulot zijn hiervan een goed voorbeeld. Haulot zat vanaf eind 1942 in Dachau. Hij klom op in de gevangenenhiërarchie, werd in de laatste oorlogsmaanden een vooraanstaand gevangene-functionaris en bleef na de bevrijding in het door tyfus getroffen kamp om zijn kameraden te helpen. Toen hij in mei 1945 weet kreeg van bepaalde politieke evoluties in België, van het ongeloof en de afweer waarop de kampervaring stuitte, stelde hij in één ruk een getuigenis op. Daarin schetst Haulot een gruwelbeeld, hij beklemtoont de ellende en laat minder onaangename ervaringen weg. Hij wou, zoals hij zelf schrijft, niet zozeer getuigen maar overtuigen. Zijn getuigenis had in de eerste plaats een politieke functie. Maar Haulot heeft in Dachau ook een dagboek bijgehouden. Dat werd pas veertig jaar later gepubliceerd. Het contrast met zijn eerder gepubliceerde getuigenis kon moeilijk groter zijn. Het dagboek was niet voor de buitenwereld bestemd, hij probeerde niet iemand te overtuigen, hij legde getuigenis aan zichzelf af, omdat het schrijven hem in het bloed zat. De inhoud van zijn openhartige en authentieke dagboek vormt bijna een weerlegging van het gecondenseerde en gestereotypeerde gruwelbeeld dat kort na de oorlog over Dachau ontstond.

Gruwel van dergelijke omvang leent zich natuurlijk ook voor dramatisering. Eenminderheid onder de getuigende overlevenden heeft zich daaraan af en toe bezondigd. Omwille van de overtuigingskracht, of omdat ze vreesden de gruwel niet accuraat te kunnen overbrengen, mogelijk ook uit geldingsdrang, sensatiezucht of ervaringsconcurrentie. Een van de veelvuldigst geciteerde passages uit de kampliteratuur, het verhaal van Elie Wiesel over een vrachtwagen die een lading levende baby's uitstort in een kloof waaruit gigantische vlammen opstijgen [Wiesel-1983, 57-60], is een aangrijpende metaforische uitbeelding van de absolute gruwel, een poging om het onvoorstelbare toch onder woorden te brengen, maar berust naar alle waarschijnlijkheid niet op een waarachtige gebeurtenis. Geen enkele andere gevangene heeft gerapporteerd over deze massale baby-verbranding, noch over selecties waarbij baby's werden gescheiden van alle andere gevangenen en het is ook onwaarschijnlijk dat dergelijke slachting zou zijn gebeurd op een plek waar de binnenstromende gevangenen ze, zoals Elie Wiesel, konden gadeslaan. De Boüard, overlevende en historicus, houdt zijn hart vast als hij eraan denkt dat historici over honderd of vijftig jaar de ooggetuigenverslagen zullen raadplegen. Hij vreest dat sommigen er dan inderdaad van overtuigd zullen raken dat de vergassingen een mythe zijn [de Boüard-1986, 184].

Na de oorlog namen en kregen de beste vertellers het woord, zij die een min of meer consistent, aannemelijk verhaal konden construeren, een verhaal dat beantwoordde aan bepaalde behoeften en stereotiepe verwachtingen van het publiek. Het grote publiek had geen boodschap aan nuancering of twijfel. Genuanceerde en evenwichtige kampbeschrijvingen (bijvoorbeeld het verslag van Lingens-Reiner) werden niet herdrukt. Wel gegeerd waren, zeker in de beginperiode, sensationele verhalen. Er deden dan ook allerlei krasse verhalen de ronde, over helden die tot in gaskamers waren doorgedrongen en er uit konden ontsnappen, over denkbeeldige gaskamers.

Sommigen hebben te goeder trouw getuigd over niet bestaande gaskamers. Ze hadden het uit tweede hand, en in concentratiekampen werden ook mensen geselecteerd en weggevoerd om vergast te worden (naar T4-centra). Dat gebeurde ook in Dachau en dat verklaart mogelijk de verwarring over vergassingen in Dachau (waar een kleine gaskamer in aanbouw was). Zowel op het Neurenbergproces als op het Dachau-proces getuigden enkele gevangenen dat in Dachau mensen werden vergast [Wellers-1986, 53; brief van Arthur Haulot aan de auteur 12.9.1988]. Zowel in zijn getuigenis als in zijn dagboek heeft Haulot het over de vergassing van dertien zwakzinnigen [Haulot-1945, 39; Haulot-1987, 101]. Hij houdt dat nog steeds staande. Hij weet immers met zekerheid dat de dertien naar het crematorium werden gevoerd, het kamp niet hebben verlaten, niet gefusilleerd werden, dat ze met uitzondering van hun kleding, die een uur na hun wegvoering terugkeerde, geen spoor hebben nagelaten [interview door de auteur, februari 1989].

Enkele anderen hebben over gaskamers gefantaseerd uit ervaringsnaijver tegenover sommige overlevenden van Auschwitz die er zich op lieten voorstaan dat wat zij beleefd hadden nog erger was. De gaskamers waren blijkbaar al in het kamp voor sommige joden het 'leidmotief van het heldendicht van de deportatie' geworden [Wormser-Migot-1968, 12-13].

In 1944 werd een tachtigtal studenten en professoren van de universiteit van Strasbourg weggevoerd naar verschillende kampen. De zevenendertig die dit overleefden, hebben hun getuigenissen en herinneringen gebundeld. Om 'ongewilde onjuistheden' te voorkomen werden alle getuigenissen nagelezen door diegenen die in hetzelfde kamp hadden gezeten. Toch bevat de bundel een getuigenis over de gaskamers van Buchenwald, een kamp waar nooit een gaskamer heeft bestaan. Charles Hauter, professor protestantse theologie, laat zijn verbeelding de vrije loop. De gaskamers en crematoria van Buchenwald waren volgens hem bijzonder weelderig ingericht, aan alles kon je zien dat de architecten ze met plezier bedacht en met liefde ontworpen hadden [Faculté, 525-526]. Deze fantasieën zijn blijkbaar ontsnapt aan de aandacht van de zeven andere Buchenwald-overlevenden die aan de bundel hebben meegewerkt. Waarschijnlijk vond niemand het nodig of wenselijk er iets aan te veranderen. Er was toen geen discussie over het bestaan van gaskamers en jodenuitroeiing, niemand struikelde over een gaskamer meer of minder.

Ooggetuigen die kort na de oorlog een getuigenis opstelden konden natuurlijk niet inschatten welke weerslag bepaalde onjuistheden of overdrijvingen zouden krijgen. Niemand kon zich toen voorstellen dat ooit iemand het bestaan van gaskamers en judeocide in twijfel zou trekken, dat sommigen enkele kortzichtige overdrijvingen zouden aangrijpen om de hele genocide als een overdrijving af te doen. Zeker in de eerste naoorlogse jaren werd vaak nogal lichtzinnig omgesprongen met bronnen. Dat verklaart dat de hierboven vermelde foto's van nazi-collaborateurs die werden opgesloten in de Vélodrome d'hiver lange tijd gebruikt werden als foto's van joden die daar in 1942 werden weggevoerd [de Boüard-1988, 52]. Kort na de bevrijding werden in bepaalde kampen films en foto's gemaakt van gereconstrueerde situaties. Direct na de bevrijding van Auschwitz bijvoorbeeld werden enkele van de duizenden door de nazi's achtergelaten gevangenen ingezet om die bevrijding, terwille van het nageslacht, een aantal keren over te doen. De filmbeelden die een cameraman van het Rode Leger daarvan draaide werden, gelukkig, pas in de jaren tachtig vrijgegeven [von zur Mühlen; Wieviorka-1987, 114].

Mythische gaskamers duiken zeker nog tot eind jaren zestig op in media en ooggetuigenverslagen [Wormser-Migot-1968, 12; Strobel]. Dergelijke fantasieën vormen natuurlijk koren op de molen van negationisten. Dat tegenover enkele getuigenissen over vergassingen in Dachau en Buchenwald, honderden getuigenissen staan van Dachau- en Buchenwald-overlevenden die met geen woord reppen over vergassingen, en dat bijna alle getuigen van uitroeiingskampen wèl vergassingen vermelden, verzwijgen ze.

Onder abstractie van de eensgezindheid van de getuigen over de essentie, extrapoleren negationisten de enkele ongeloofwaardigheden tot het geheel van de judeocide. Maar het spreekt voor zich dat uit enkele onjuistheden niet geldig kan worden geconcludeerd dat een getuigenis volledig verzonnen is, dat uit het feit dat er slechte getuigen bestaan niet kan worden afgeleid dat alle getuigen ongeloofwaardig zouden zijn.

Zonder in het andere uiterste te vervallen, kan men toch stellen dat kleine onwaarschijnlijkheden en contradicties de authenticiteit van ooggetuigenverslagen niet verkleinen maar vergroten. De getuigen hebben blijkbaar niet afgesproken waarover ze gingen getuigen. Perfect eensluidende getuigenissen, zonder contradicties of subjectieve beklemtoningen, dàt zou pas verdacht geweest zijn! [Adam, 260, Rioux, Fresco-1988, 64; Wellers-1981, 129]. Enkele linkse negationisten zagen dit in en voerden dit aan tegen Faurissons komplottheorie [Guerre Sociale-1979, 29 en -1981, 38-39].

Negationisten tonen niet het minste begrip voor de extreem slechte omstandigheden waaronder de waarnemingen gebeurden, noch voor de ermee verbonden sterke emoties. Ze negeren de omvangrijke literatuur over kenmerkende tekortkomingen van ooggetuigenverslagen en buiten de onvolmaaktheid van dit soort bronnen maximaal uit. 
 

c. Sacralisering en taboeïsering

Sommige van deze geruchten en simplificaties gingen na de oorlog een eigen leven leiden en treft men nog aan in recente publikaties. Ze geven nieuw voedsel aan de ontkenners. Dat aan deze mythische aspecten van de kampervaring nog geloof wordt geschonken, heeft veel te maken met een andere vorm van geheimhouding, de voortdurende mythologisering, sacralisering en taboeïsering.

Bij de bevrijding waren publiek en media danig onder de indruk van de sterk vermagerde, zieke en stervende mensen die uit de kampen terugkeerden. Deze schok lag aan de basis van een gestereotypeerd gruwelbeeld dat geen kritisch onderzoek duldde. De mythologisering bracht taboes voort die nog steeds overeind blijven.

Vriendenkringen van overlevenden hebben hieraan, al dan niet gewild, hun steentje bijgedragen, bijvoorbeeld door serieuze overdrijving van het aantal slachtoffers [de Boüard-1988, 53-54]. Deze 'amicales' beschouwen zichzelf een beetje als behoeders van de waarheid. Ze verlenen sinds het einde van de oorlog steun aan in nood verkerende overlevenden en bieden hun een kader waarin ze aanvaard worden en met lotgenoten kunnen communiceren. In ruil daarvoor werd en wordt het stilzwijgen bewaard over bepaalde grieven of menigsverschillen tussen overlevenden of groepen van overlevenden. Door een grotendeels geïnterioriseerd systeem van sancties en (zelf)censuur gingen individuele getuigenissen steeds dichter aanleunen bij het collectieve geheugen [Levy, 149; Pollak & Heinich, 13; Veillon, 169]. Midden jaren zeventig nog zag het gerenommeerde Franse Comité d'histoire de la Deuxième Guerre Mondiale ervan af ruchtbaarheid te geven aan de 'lage' cijfers van de deportatie, om de goede contacten met de vriendenkringen te vrijwaren [Comité-1973, 4; Comité-1974, 3]. De Boüard was tot in mei 1985 voorzitter van een vriendenkring, maar stapte toen op omdat zijn kameraden zich halstarrig verzetten tegen een meer geschiedkundige benadering van de kampen [de Boüard-1986, 184]. Bepaalde onderwerpen zijn taboe, wie bepaalde grenzen overschrijdt mag erop rekenen gedwarsboomd of vervolgd te worden [de Boüard-1988, 52].

De onwetenschappelijke, ideologisch-propagandistische methode is jammer genoeg geen monopolie van negationisten. Al maakt men het in het andere kamp minder bont dan de negationisten, toch schuwen sommigen geen demagogie, simplistisch komplotdenken, bron- en tekstmanipulatie. En ook daar is de dossierkennis soms opvallend gebrekkig en blijven vele hardnekkige misverstanden overeind (bijvoorbeeld bij de Belgische Auschwitz Stichting).
 

d. Complexiteit van de judeocide

Negationisten profiteren ook van het feit dat ontstaan en evolutie van nazi-kampen en judeocide bijzonder complexe en langdurige fenomenen waren en dat het grote publiek daar een sterk gesimplificeerd beeld van heeft. Kampen en jodenuitroeiing werden uit hun historische, ideologische en sociologische context gelicht. Het resterende beeld bestaat voornamelijk uit beulen en slachtoffers, uitroeiingskampen, gaskamers en zes miljoen vergasten. En in dat stereotiepe beeld wordt bijna alles intentionalistisch en door middel van komplottheorieën verklaard [Van Den Berghe-1987, 231-280].

Dit alles maakt het ontkenners mogelijk met geen woord te reppen over de meer dan acht jaar staatsterreur die aan de genocide voorafging, over de racistische geobsedeerdheid van Hitler en de escalerende nazi-politiek tegenover joden. Vanaf de machtsovername in 1933 werden steeds meedogenlozer maatregelen getroffen tegen al wie tegen het regime was gekant of er niet in paste (politieke tegenstanders, asocialen, getuigen van Jehova, homoseksuelen...). Negationisten zwijgen in alle talen over de ellenlange reeks antisemitische decreten, wetten, reglementen, geweldplegingen, razzia's... Ook de verregaande discriminatie en vervolging van andere bevolkingsgroepen, andere welbewuste massamoorden en genocides, laten ze buiten beschouwing. Heel deze context, die duidelijk maakt dat gaskamers en judeocide niet uit de lucht kwamen vallen maar in zekere zin in de lijn der verwachtingen lagen, laten ze weg.

De wet 'ter voorkoming van erfelijk ziek nageslacht' van 14 juli 1933 voorzag gedwongen sterilisatie bij aangeboren zwakzinnigheid, schizofrenie, manische depressiviteit, vallende ziekte en zwaar alcoholisme. Tegen deze wet werd geprotesteerd door enkele psychiaters en de katolieke kerk. Het sterilisatieprogramma werd eind augustus 1939 stopgezet omdat de nazi's de artsen nodig hadden aan het front. Over de gedwongen sterilisatie van minstens 350.000 mensen zijn vele onbetwijfelbare documenten bewaard gebleven [Lifton, Müller-Hill].

Hierboven was al sprake van het 'euthanasie'-programma dat de 'genadedood' voorzag voor alle in Duitse instellingen verblijvende geesteszieken, gehandicapten, epileptici, alcoholisten, ongeneeslijk zieken (TBC, kanker). Deze gruwelijke vorm van economische euthanasie werd voltrokken in zes 'euthanasie'-instituten die waren uitgerust met kleine gaskamers werkend op koolmonoxyde (geleverd in flessen door IG-Farben). Toen 'actie T4' werd stopgezet had ze al het leven gekost aan meer dan 70.000 mensen. Daaronder alle joodse patiënten die in herstelhuizen vertoefden, een duizendtal in totaal. Niet weinig slachtoffers werden om politieke redenen omgebracht. Maar het moorden ging achter de schermen verder. Niet meer door vergassing, maar door inspuiting, doelgerichte verhongering en 'natuurlijke' infectie. En dat kostte aan nog eens 24.000 mensen het leven [Müller-Hill; Lifton, Kogon-1987].

Actie T4 werd in Duitsland opgevolgd door actie 14f13. Vanaf de lente van 1941 werden in de KZ (concentratiekampen) fysiek of mentaal zwakke gevangenen geselecteerd en naar de T4-uitroeiingscentra gebracht. Sommigen kwamen om politieke redenen in deze 'invalidentransporten' terecht. Enkele van deze voormalige 'euthanasie'-centra werden nog eind 1944 sporadisch gebruikt en er werden naar schatting zo'n twintigduizend KZ-gevangenen vergast [Arndt-Scheffler 112-114; Hilberg-1989, 755-758; Kogon-1987, 152; Lifton].

De nazi's lieten de ervaring en kennis opgedaan bij het 'euthanasie'-programma niet verloren gaan. Een onevenredig groot deel van de voor dat programma gebruikte personeelsleden  en apparatuur werd ingezet bij de 'operatie Reinhard', codenaam voor drie vroege vernietigingskampen (Belzec, Sobibor en Treblinka). De gehardheid van dit gespecialiseerde personeel en hun ervaring met gasinstallaties kwamen goed van pas, velen kwamen op sleutelposities terecht [Kogon-87; 135-138, 148, 155; Wellers-1981, 156 e.v; Lifton, 132, 143, 152, 169). Bij de in 1942 voltrokken 'operatie Reinhard' werden minstens 1.274.166, waarschijnlijk zelfs anderhalf miljoen mensen systematisch afgemaakt [Kogon-1987, 17; Mayer, 401]. Negenennegentig procent waren joden, de rest zigeuners. Geen van deze moordfabrieken bestond langer dan achttien maanden en alle sporen werden zorgvuldig uitgewist.

Anders dan vele intentionalisten aannemen, betekent dit niet dat er een direct causaal verband bestaat tussen het 'euthanasie'-programma en de judeocide. Die gedachte is het gevolg van wijsheid achteraf. Niets wijst erop dat het programma een soort van vingeroefening is geweest, uit niets blijkt dat toen al aan de mogelijkheid van massale jodenuitroeiing werd gedàcht. Actie T4 was in oorsprong niet tegen de joden gericht. T4-specialisten speelden een actieve maar geen centrale rol bij de uitvoering van de judeocide [Mayer, 381-386]. Wel is het ongetwijfeld zo dat bestaan en uitvoering van de 'euthanasie' de Endlösung denkbaarder en uitvoerbaarder maakten. Er waren enkele belangrijke psychologische en technische stappen gezet op de weg naar totale vernietiging van 'anderen'.

De ervaring en kennis van T4-specialisten werd gekoppeld aan die opgedaan met de rondreizende 'gaswagens'. Deze speciaal geconstrueerde wagens (uitlaatgassen werden binnengevoerd in de laadbak) moesten ervoor zorgen dat de chaotische en barbaarse slachtingen door de Einsatzgruppen gedisciplineerder verliepen en dat de psychische druk op de moordenaars kleiner werd. In Polen was al eerder - in het kader van het 'euthanasie'-programma - vergast in een mobiele gaskamer, maar dat gebeurde nog met koolmonoxyde. De eerste proef met uitlaatgassen gebeurde in november 1941 in KZ-Sachsenhausen. In totaal werden ongeveer twintig Sonderwagen ingezet [Adam-1985, 240-248; Kogon-87, 72, 75-91, 227-228].

Het kan geen kwaad eraan te herinneren dat grootschalige euthanasie onder staatsdwang in de periode tussen beide wereldoorlogen minder uitzonderlijk was dan nu lijkt. In verscheidene geciviliseerde landen (VS, Frankrijk, Nederland...) werden toen vergelijkbare sociaal-darwinistische voorstellen geformuleerd. In 1941 stelde ene Th. M. Kaufman voor om alle Duitsers op termijn uit te roeien door eugenetische sterilisatie. Raszuiveringsideeën kwamen toen ook in joodse wetenschappelijke kringen voor [Lifton-1987, 140; Marrus-1982, 39]. Ook de 'medische' experimenten in de nazi-kampen stonden niet op zichzelf. Bijna alle Duitse medici en antropologen stonden erachter. Die experimenten en de 'genadedood' pasten in het genetisch-biologische wereldbeeld dat toen in de westerse wereld werd aangehangen en waarin bescherming van het 'ras' een centrale rol speelde. Maar er is natuurlijk een wereld verschil tussen bedenken en daadwerkelijk uitvoeren [Guillon & Le Bonniec, 195-197; Hilberg-1989, 507; Lifton-1987, 22sq, 134; Müller-Hill; Rozendaal, 860-865].

Over dit alles bestaan vele bronnen. Tal van originele documenten zijn bewaard gebleven, onder meer het door Hitler in oktober 1939 ondertekende maar op 1 september - inval in Polen, begin van de Tweede Wereldoorlog - gedateerd euthanasiebevel. Of de briefwisseling van een enthousiaste arts die er zich op beroept zijn persoonlijke record van selecties voor de T4-gaskamers gebroken te hebben [Kogon-1987, 59-62]. Veel Wehrmachtsoldaten, SS-ers en toeschouwers hebben getuigd over de misdaden van de Einsatzgruppen. Enkele officieren reageerden met verontwaardigde rapporten op de slachtingen. De bewaard gebleven documenten over de gaswagens laten weinig aan de verbeelding over. SS-ers, chauffeurs van de wagens en zelfs een overlevende, hebben erover getuigd. Er bestaan rapporten over hun werking en daarin doet men er zijn beklag over dat sommige SS-ers onwel worden bij het uitladen van de gaswagens [Adam, 242-243; Kogon-87, 72-97]. Deze documenten en getuigenissen tonen aan dat de gaskamers niet kunnen worden afgedaan als een uitvinding van de joodse propaganda, er werden al tienduizenden niet-joden vergast vooraleer de nazi's aan jodenuitroeiing dachten. Geen wonder dat negationisten hierover zwijgen of veinzen het belang ervan niet te begrijpen [VHO-4, 7]. 
 

e. Decontextualisering van gaskamers en judeocide

Ook de centrale, unieke rol die judeocide en gaskamers toebedeeld krijgen, speelt negationisten in de kaart. Deze voorstelling van zaken maakt het mogelijk dat ze hun kritiek toespitsen op de gaskamers, onder abstractie van de historische, ideologische en sociologische context. Ze ontkennen de judeocide door de gaskamers als enige wapen van de misdaad voor te stellen [Faurisson-1989, 88]. Inhakend op de wijdverbreide simplificatie dat zes miljoen joden werden vergast, stelt Faurisson dat het technisch gezien niet mogelijk was om zoveel mensen te vergassen. Sommige ontkenners (Institute for Historical Review) stellen zelfs dat zonder gaskamers geen genocide mogelijk was [Monteil, 146; Persitz-Wellers, 83]. Waarmee ze in feite de mogelijkheid van om het even welke genocide betwisten.

Gaskamers waren het spectaculairste maar niet het enige of voornaamste moordwapen van de nazi-genocide. Een groot deel van de genocide voltrok zich buiten de kampen. De Einsatzgruppen opereerden in het zog van de Wehrmacht. Ze brachten naar schatting 1.200.000 tot 2.000.000 mensen om, voornamelijk joden maar ook zigeuners, zwakzinnigen, politieke commissarissen... [Hilberg-1989, 337; Marrus-1989, 39].

In de kampen waren de levensomstandigheden doorgaans zo erbarmelijk dat de meeste gevangenen, zeker de joden die vaak ook te lijden hadden onder antisemitische houdingen van medegevangenen, daaraan alleen al bezweken [Mayer, 363; Morin, 192]. In Majdanek en Auschwitz stierven meer joden een 'natuurlijke' dood dan een vergassingsdood. Dat verandert uiteraard niets aan het moorddadig karakter van hun dood of aan de verantwoordelijkheid van de SS- en nazi-leiders. Zij waren maar al te goed op de hoogte van de meedogenloze levensomstandigheden. Toen bijvoorbeeld in 1942 de kampbevolking van Auschwitz werd gedecimeerd door tyfus, bleven ze massaal joden aanvoeren. Ook de ongedifferentieerde samenstelling van de transporten maakt de moorddadige intentie afdoend duidelijk. Deportatie zonder onderscheid van leeftijd of fysieke conditie was op zich al een selectie voor een directe dood [Mayer, 349, 363-365].

Onder de vergasten zijn de joden het talrijkst, maar ze waren noch de enige noch de eerste slachtoffers. Zelfs in Auschwitz werden Polen en Russen vergast vooraleer de jodenuitroeiing daar begon [Mayer, 349, 367]. De judeocide was ook niet de enige nazi-genocide. De nazi's vermoordden ook twee tot driehonderdduizend zigeuners.

Maar kampen, crematoria en vooral de gaskamers zijn de metaforen geworden van de nazi-genocide. Waarschijnlijk omdat ze, beter dan wat ook, uitdrukking geven aan de voorbedachtheid, technisch karakter, grootschaligheid en hopeloosheid. Ze spreken ook het sterkst tot de verbeelding, de gevangenen zelf beschouwden ze al als zinnebeeld van de volkenmoord. 
 

f. Complexiteit bevordert meningsverschillen en bemoeilijkt weerlegging

Zoals bij alle omvangrijke, complexe historische fenomenen zijn historici het niet altijd eens over alle aspecten van de jodenuitroeiing. Sommige meningsverschillen en vragen kunnen waarschijnlijk nooit meer volledig opgelost worden. Bijvoorbeeld het exacte aantal gevangenen, joden en niet-joden, of de precieze verhouding tussen vergasten en slachtoffers die een 'natuurlijke' dood stierven [Mayer, 358, 366]. De ontkenners buiten dit maximaal uit, bijvoorbeeld de soms felle discussies tussen intentionalisten en functionalisten [Faurisson-1988/1, 19 & -1989, 97-98; Guillaume-1986, 181].

Enkele negationisten beschikken ook over niet te verwaarlozen retorische en demagogische kwaliteiten. Sommige artikelen en boeken zijn bijzonder overtuigend. Er wordt in gegoocheld met cijfers, citaten en bronverwijzingen. Niet in het onderwerp gespecialiseerde lezers trekken dat niet na en hebben doorgaans ook geen zicht op wat verzwegen wordt (bijvoorbeeld 'euthanasie'-programma, Einsatzgruppen, bepaalde bronnen). Maar ook voor specialisten zijn sommige argumenten minder makkelijk te weerleggen dan op het eerste gezicht lijkt. Een onwaarheid of een verdraaiing van feiten kan het resultaat zijn van een bijzin, voor weerlegging is een alinea nodig [Chomsky-1988]. Een andere oorzaak ligt in de verschillende benaderingswijze van ontkenners en historici. Historici benaderen hun onderzoeksvoorwerp meestal vanuit andere dan een louter wantrouwende instelling. Ze hanteren de methodische kritiek niet om gebeurtenissen te ontkennen, maar om ze zo betrouwbaar mogelijk te doorgronden.
 

g. Komplottheorie

Een andere oorzaak van de overtuigingskracht van het negationisme is dat het zich in laatste instantie baseert op een komplottheorie (de judeocide als bedenksel van de joods-zionistische propaganda). De overtuigings- en wervingskracht van dergelijke mono-causale samenzweringstheorieën zijn bijzonder groot. Komplottheorieën zijn alomvattend, ontoetsbaar en emotioneel attractief én richten het handelen. Hun sterk vereenvoudigende karakter laat toe veel te verklaren en dat bevordert de consensus onder hun aanhangers. De vele ondefinieerbare bedreigingen worden herleid tot één oorzaak, 'de boze intentie van een kleine groep'; het onvatbare 'kwaad' wordt gereduceerd tot de aangeboren eigenschappen van een volk of ras. De samenzweerdershypothese verschaft inzicht, zekerheid en 'duidelijkheid over de morele orde in de wereld' [Hagendoorn, 150-154].
 

h. Debat

De ontkenners vragen om een publiek debat. Dat is er. Hun stellingen worden besproken en weerlegd in publiek toegankelijke geschriften en zij kunnen daarop reageren. Maar zij doelen niet op dit soort gedachtenwisseling. Ze willen een publieke woordentwist, een strijd met en om woorden, en vooral om de gunst van een lijfelijk aanwezig publiek. In dit soort debatten spelen overreding, retoriek en demagogie een beslissende rol. Degelijkheid en wetenschappelijkheid van de argumenten zijn van ondergeschikt belang. Historici zijn wat dit betreft benadeeld. Het grote publiek heeft geen weet van de voorgeschiedenis (de negationistische argumenten die al weerlegd zijn) en het vraagt om gemakkelijke verklaringen, wat gezien de complexiteit niet altijd kan. Integendeel, om het negationisme afdoend te kunnen weerleggen moeten historici een aantal verklaringen corrigeren en een aantal aspecten van de Holocaust ontmythologiseren. Negationisten daarentegen liggen niet wakker van de complexiteit van de judeocide en ze kunnen dus inspelen op gesimplificeerde voorstellingen die bij het grote publiek leven. Zij willen het verleden niet begrijpen of verduidelijken, ze willen overreden. Daarom ook bekennen ze nimmer ongelijk. Integendeel, weerlegde argumenten blijven ze gebruiken of passen ze stilzwijgend aan. Door de aard van hun bezigheden zijn geschiedkundigen doorgaans bedreven in wetenschapsbeoefening en blinken negationisten meer uit op politiek-ideologisch terrein. Beiden spreken een verschillende taal en die van de ontkenners sluit dichter aan bij wijder verspreide denkwijzen. Dialoog vooronderstelt een minimum aan overeenstemming over regels waaraan de discussiepartners zich moeten houden. Wat geschiedenis betreft gaat het daarbij uiteraard in de eerste plaats om wetenschappelijke regels en daaraan voldoen de negationisten op generlei wijze [Van Den Berghe-1989/1].

Historici hebben natuurlijk een sleutelrol bij de weerlegging. Die rol kunnen ze het beste vervullen op de voor wetenschap kenmerkende manier, door kritisch onderzoek, dat van negationistische argumenten én hun evolutie inbegrepen [Baynac-Fresco; Fresco-1988, 32-33]. Hun onderzoeksresultaten moeten worden gepubliceerd, publiek gemaakt. Instellingen, organisaties en de media kunnen er de aandacht op vestigen en ze verspreiden.

 

8. Enkele gevolgen van de ontkenning

a. De zogenaamde verdienste van de ontkenners

Dat de ontkenners op een aantal flagrante fouten in ooggetuigenverslagen gewezen hebben wordt door sommigen als een grote verdienste beschouwd [de Boüard-1986, 183; Stengers-1989, 16-17, 26]. Ten onrechte, de ontkenners hebben de onvolkomenheid van ooggetuigenverslagen niet ontdekt, ze hebben ze aan de grote klok gehangen en uitgebuit. Overdrijvingen en mythologisering in ooggetuigenverslagen werden al direct na de oorlog door enkele ooggetuigen aangeklaagd. Maar toen had niemand daar oren naar. Dat die onvolkomenheden werden genegeerd in plaats van systematisch onderzocht, mag deels geweten worden aan de wat laatdunkende houding van vele historici tegenover ooggetuigenverslagen van 'gewone' mensen. Maar in elk geval waren specialisten op de hoogte van de onjuistheden. Ze zwegen erover omdat ze vreesden dat rechtzetting afbreuk zou kunnen doen aan het effect van het gruwelbeeld of aan het respect voor overlevenden en nabestaanden, omdat ze de goede relatie met vriendenkringen zou kunnen verstoren of simplistische veralgemeningen in de hand zou kunnen werken [zie ook hieronder Poliakov-Reitlinger, blz...]. Vele aspecten van de kampwereld en de judeocide zijn ook ingewikkeld en meerzijdig. Nazi-kampen waren er vanaf 1933, er waren verschillende soorten, ze hadden verschillende met de tijd evoluerende functies en er kwamen vele miljoenen mensen in terecht. Sommige aspecten zijn nog steeds niet volledig historisch doorgrond en specialisten verschillen soms grondig van mening. Allemaal redenen waarom het, zeker op korte termijn, beter leek onjuiste voorstellingen niet aan de kaak te stellen.

Neem bijvoorbeeld de afwezigheid van een door Hitler ondertekend bevel om de joden uit te roeien. David Irving meende daaruit te mogen concluderen (Hitler's War, 1977) dat Hitler de uitroeiing en de hele antisemitische nazi-politiek bevolen noch gewild heeft. Voor deze Hitler-apologie baseerde Irving zich hoofdzakelijk op getuigenissen van mensen die destijds in het hoofdkwartier van de Führer werkten en Hitler nog steeds in het hart dragen [Broszat-1977, Harris, 189]. Irving, zelf een vurig bewonderaar van de Führer [Harris, 189, 221; Watt-1989], verzwijgt de talloze bronnen die geen twijfel laten over Hitlers jodenhaat (onder meer Mein Kampf en vele bewaard gebleven redevoeringen), expliciete verklaringen van nazi-bonzen over een Führerbefehl en de aan Hitler geadresseerde rapporten over de massamoorden. Ten tijde van de opwinding rond de 'dagboeken van Hitler' (1983) verklaarde Irving eerst met grote stelligheid dat het om een vervalsing ging maar, op het moment dat bijna alle historici daarvan overtuigd waren, herzag hij zijn mening [in 't Veld-1984, 182]. Mogelijk deed hij had omdat hij daar financieel voordeel bij had [Harris, 306, 339], maar het feit dat in de vervalste Hitler-dagboeken met geen woord gerept wordt over de Endlösung [in 't Veld-1984, 188; Harris, 216] zal wel niet vreemd geweest zijn aan zijn bevreemdende ommezwaai.

Irving is een controversiële auteur. Hij legt zich vooral toe op het minimaliseren van nazi-oorlogsmisdaden door beklemtoning van geallieerde oorlogsmisdaden. Hij heeft ook geprobeerd een respectabele versie van het National Front uit de grond te stampen [Harris, 189; Watt-1989] en vertoeft in rechts-extremistische en neo-nazistische kringen [Harris, 189, 212, 359, 386; Onderzoekscommissie, 31, 55]. Contacten die natuurlijk bevorderlijk waren voor het terugvinden van bepaalde nazi-documenten. Wat de ontkenning van de judeocide betreft speelde hij tot voor kort een soort intermediaire rol. Negationisten trekken verder reikende conclusies uit zijn boeken en overdrijven zijn gezag; en Irving neemt al eens een onjuist argument van hen over [Dagboeken, 108; Sereny-1981/1, 16; VHO-4, 4]. In 1988, toen hij in Canada als getuige à décharge optrad voor een negationist, zou hij overgegaan zijn tot onverholen ontkenning van de nazi-genocide [Canadian Press; Faurisson-1988, 47-48; VHO-4, 4].

Hitlers beslissende rol moge bij gebrek aan documenten niet meer in detail gereconstrueerd kunnen worden, getwijfeld hoeft er niet aan te worden. Dat geen geschreven bevel werd teruggevonden sluit niet uit dat er een kan hebben bestaan. Maar veel wijst er op dat, als er een eenmalig uitroeiingsbevel werd gegeven, dat mondeling gebeurd moet zijn. Gezien de wordingsgeschiedenis van de judeocide kan bovendien niet uitgesloten worden dat er meerdere verbale bevelen werden gegeven, telkens voor verschillende fasen [Broszat-1977, 747, 763]. Enkele historici zijn van oordeel dat Hitler geen expliciet bevel heeft gegeven, maar dat zijn naaste medewerkers - Himmler en Heydrich - de wensen en allusies die de Führer tegen hen uitte in concrete daden hebben omgezet. Gezien de gezagsstructuur van het nazi-regime is het in elk geval onvoorstelbaar dat het bevel tegen Hitlers wil of zonder diens toestemming zou zijn gegeven. Het nazi-regime was op absolute gehoorzaamheid gegrondvest (het Führerprinzip). Verscheidene nazi-bonzen getuigden dat een Führerbefehl kracht van wet bezat en dat Hitler zijn bevelen zelden schriftelijk gaf [Billig-1978, 35-36; 53; Wellers-1981, 57, 153]. Dat Hitler perfect op de hoogte was van de middelen die werden aangewend om joden uit te roeien, blijkt onder meer uit zijn politieke testament waarin hij de methodes die werden gebruikt 'menselijker' noemt dan de dood van burgers door bombardementen [Billig-1978, 51].

Historici hebben de aandacht niet gevestigd op de afwezigheid van een schriftelijk Führerbefehl. Het leek ook onverstandig dat te doen. Mensen denken graag in termen van personen en intenties, en een tastbaar bevel voldoet aan die subjectivistische en intentionalistische neiging. De afwezigheid van een Führerbefehl maakt alles inderdaad ingewikkelder. De functionalistische verklaring van de gecompliceerde, langdurige en veelzijdige ontstaansgeschiedenis van de jodenuitroeiing vergt bijkomende inspanningen, ook om ze te begrijpen. De intentionalistische verklaring sluit direct aan bij een van jongs af geprivilegieerde denkwijze, de functionalistische druist ertegen in. Niet dat historici voordien beweerden dat er een concreet Führerbefehl bestond, de meesten hadden er niet eens bij stilgestaan. Negationisten hebben in elk geval indirect aangetoond dat de vrees voor simplificaties - 'geen bevel dus geen uitroeiing' - verre van denkbeeldig was.

Negationisten hebben dus slechts iets kunnen onthullen omdat anderen er geen interesse voor hadden of het toegedekt hielden. Een andere 'verdienste' van de negationisten zou erin bestaan dat ze een bepaald soort kampliteratuur onmogelijk hebben gemaakt, zoals bijvoorbeeld de best-seller Au nom de tous les miens (1971) van Martin Gray [Stengers-1989, 26]. Dat boek bevat het relaas over de overlevingstocht van Gray (Grayewski) door het getto van Warschau en Treblinka. Kort na publikatie van deze 'getuigenis' trokken enkele overlevenden van Treblinka van leer tegen de onjuistheden die het bevatte (Sunday Times, 1973). Gita Sereny, die toen de laatste hand legde aan haar boek over Treblinka, lag aan de basis van deze actie. Maar er kwam weinig of geen respons op. Dat lag anders toen het negationisme enkele jaren later veel weerklank kreeg. Sereny nam de zaak weer op omdat verhalen als dat van Gray worden uitgebuit door negationisten [Sereny-1979, 672; Théolleyre]. Gray's levensverhaal werd geschreven door Max Gallo, een Franse historicus-romancier. Gallo had omwille van het effect, omdat hij een sterk hoofdstuk over Treblinka nodig had, zijn verbeelding soms de vrije loop gelaten. Sereny was ervan overtuigd dat Gray nooit in Treblinka was geweest [Sereny-1979, 673]. Anderen menen dat Gray korte tijd in Treblinka heeft gezeten maar dat zijn ghostwriter hem daarover dingen in de mond heeft gelegd die hij niet meegemaakt kàn hebben [Vidal-Naquet-1984]. Maar Au nom de tous les mienswerd desalniettemin verfilmd, lokte het grote publiek, zette sommigen aan het denken in negationistische richting [Konk-1986/2] en de langere T.V.-versie werd in 1989 nog door verscheidene zenders uitgezonden.

Het effect van dit soort docu-drama's en fictie (Treblinka van J.F. Steiner, de meeste boeken van Ludo Van Eck...) is moeilijk te beoordelen. Enerzijds bereiken ze een breed publiek, anderzijds presenteren ze een vertekend beeld, brokstukken ervan sijpelen door in wetenschappelijk werk [Sereny-1979, 672; Broszat-1979], of worden een enkele keer (Gray's boek bijvoorbeeld) zelfs als bewijsstuk aangevoerd in processen tegen negationisten [Faurisson-1989, 68;Intolérable, 39]. Sommigen schrijven de negationistische crisis zelfs toe aan de massieve verspreiding van spektakelseries zoals Holocaust [Vidal-Naquet-1985, 510, 516].
 

b. Reacties op het negationisme

Het voorbije decennium zijn in reactie op het negationisme toch een paar belangrijke dingen gebeurd. Ooggetuigenverslagen die in de vergeethoek waren geraakt werden opgediept en becommentarieerd [Rogerie, 3]; weerlegging van negationistische argumenten is een belangrijk (bijkomend) getuigenismotief geworden [Holmes, 9; Rousso, 177]; enkele historici schaven hun studies bij, verrichten aanvullend onderzoek, bekijken bronnen vanuit verwaarloosde invalshoeken, proberen een bestek op te maken van wat bekend is en wat nog onderzocht moet worden [Broszat-1977, 775; Colloque, 7; Dawidowicz-1980, 34; Hilberg-1982, 70]. Enkele historici hebben eindelijk gewezen op de absolute noodzaak alle bronnen te registreren en kritisch te bestuderen. Om te kunnen ontmythologiseren moeten gebeurtenissen, getuigen en getuigenissen in de mate van het mogelijke worden teruggeplaatst in hun specifieke context (kamp, deel van kamp, periode, status van gevangene, getuigenismoment, -reden, enz...). [de Boüard-1988, 53; de Boüard-1986, 184; Stengers-1989, 28; Van Den Berghe-1987]. Maar wat concreet methodologisch onderzoek van ooggetuigenverslagen over de nazi-kampen betreft - hét middel om deze ego-documenten historisch produktief te maken - valt nog steeds bitter weinig belangstelling te bespeuren [Pollak-Heinich; Van Den Berghe-1987].

Deze nieuwe tendenzen kunnen op korte termijn tot grotere onzekerheid en verwarring leiden, onder andere omdat negationisten elke rechtzetting of nuancering triomfantelijk inpalmen en naar hun hand zetten. Op langere termijn is het een goede zaak dat bronnenmateriaal en geschiedkundige stellingen worden uitgezuiverd.

Maar of dat in de nabije toekomst ook gebeuren zal, is een andere vraag. Het negationisme en bepaalde reacties erop hebben in het voorbije decennium ook vanuit geschiedkundig oogpunt veel onheil gesticht. De sacralisering en taboeïsering werden er onmiskenbaar door aangezwengeld. Defensieve reacties hebben zeker op korte termijn het ontmythologiseringsproces vertraagd. Het werd nog moeilijker om kritiek te uiten op gevestigde theorieën en bronnen. Historici, vooral jongeren, hielden zich in, uit angst voor negationist of antisemiet door te gaan [Stengers-1989, 26,28].

Historici werden niet wakker geschud door het negationisme en de onthullingen over ego-documenten. Negationisme en onthullingen waren er al direct na de oorlog. Maar tot voor kort gingen de meeste historici daar schouderophalend aan voorbij. De interesse van historici voor het negationisme gaat pas sinds ongeveer een decennium in stijgende lijn. En dat heeft veel, zoniet alles, te maken met de weerklank die het negationisme sindsdien krijgt. En die weerklank is grotendeels het gevolg van het stijgende belang dat aan de Holocaust wordt gehecht. Een tendens die mythologisering, sacralisering en taboeïsering bevordert. Ook het negationisme moet in zijn brede historische context worden geplaatst. Dat gebeurt in het tweede deel van dit boek.

 


Deel II 
 Uitbuiting van de jodenuitroeiing