In het uitstalraam van het snoepwinkeltje vlakbij de school die ik in de late jaren 1950 liep, lagen in ’t seizoen tientallen geordende vogellijkjes, ‘Spreeuwen, 1 frank ’t stuk’. Voor dat geld kocht je er ook een reep chocolade. De naakte vogels lieten een onuitwisbare indruk na, zoals ook de kip die mijn vader in die tijd op de vogelmarkt kocht, in de kelder een kopje kleiner maakte, waarop dat kieken-zonder-kop heen en weer stoof, bloed in het rond spuitend.
Spreeuwen waren er toen nog in wonderlijk evoluerende zwermen, terwijl oorlog en honger nog vers in veler geheugen lagen. Het Koninklijk Belgisch Verbond ter Bescherming van de Vogels (opgericht in 1922, goed een halve eeuw na de dierenbescherming en zo’n twintig jaar na de Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Vogels) dat in die jaren alle onschadelijke vogels heette te beschermen, vond spreeuwen, waarmee het kwaad kersen eten is, blijkbaar schadelijk genoeg.
In Engeland werden sinds de zestiende eeuw ieder jaar vele duizenden bonte en welluidende kanaries ingevoerd terwijl parochies wettelijk verplicht waren voor netten te zorgen waarmee kauwen, roeken en kraaien gestrikt moesten worden. Kerkmeesters betaalden uit speciale fondsen om al wie een dode vos, hermelijn, wezel, bunzing, egel, otter, rat, muis, mol, buizerd, havik, gaai, visarend, raaf of zelfs ijsvogel inbracht te vergoeden. Voorheen onmisbare aaseters werden hinderlijk toen stedelijke autoriteiten de straten lieten schoonhouden en stadsmest aan boeren verkochten.
Op vogelmarkten werden tot in de achttiende eeuw gaaien, spreeuwen, koekoeken en winterkoninkjes als siervogels verhandeld, terwijl jaarlijks duizenden gaaien en tienduizenden spreeuwen afgemaakt werden om schade aan fruitbomen te voorkomen en meer nog als vermaak. Op het platteland werden de jachttrofeeën als vogelverschrikkers aan wanden van schuren genageld.
Ook het afbeelden van vogels veranderde in de loop der tijd. Roger Lederer, een vermaard ornitholoog die tot voor kort biologische wetenschappen onderwees aan een Californische universiteit, illustreert dat in zijn boek Vogels (Uitgeverij Noordboek) aan de hand van werk van veertig door vogels gefascineerde (en hopelijk representatieve) kunstenaars. Zijn Veranderende kijk op vogels in de kunst bevat veel meer informatie over die kunstenaars dan over mogelijke oorzaken van hun veranderende kijk. Het prachtig uitgegeven boek bevat zeker wetenswaardigheden, maar als geschiedschrijving stelt het teleur. Daarom betrek ik er in dit artikel andere bronnen bij, onder meer het al iets oudere maar meesterlijke Het verlangen naar de natuur van Keith Thomas.
Mythologie
Vogels worden van oudsher ingepast in mythologie en folklore en als symbool gebruikt. Verscheidene oud-Egyptische goden kregen een vogelgedaante mee. Tortels en duiven staan voor liefde en vrede, uilen voor wijsheid én domheid, ooievaars heten kinderen en (dus?) geluk te brengen, zwanen verzinnebeelden zuiverheid, raven kondigen onheil aan. Volgens Lederer geloofden christenen dat de ogen op de staartveren van pauwen het alziend oog van god symboliseren. In werkelijkheid gaat dit verhaal terug op Argus Panoptes (=alziend), een reus uit de Griekse mythologie die honderd over het hele lichaam verspreide ogen had waarvan er nooit meer dan twee tegelijk dicht waren. Oppergod Zeus begeerde zijn vrouw en liet Argus daarom ombrengen door Hermes die hem met zijn bekoorlijk fluitspel in een diepe slaap kon wiegen (goden hadden nog menselijke trekjes). Ter nagedachtenis aan Argus plaatste Hera, zus en echtgenote van Zeus, honderd ogen op de staartveren van de immer waakzame pauw, een aan haar gewijd dier.
Blij met een dode mus
Wezens die op eigen kracht ogenschijnlijk moeiteloos de zwaartekracht ontstijgen, fascineren de geaarde mens. Vogels leken vrijer en werden ook vaak verondersteld in contact te staan met wat hogerop moest bestaan. Zielen stijgen ook als vogels ten hemel. De vluchtigheid van ‘onze gevederde vrienden’ – titel van een in 1900 gepubliceerd Engels vogelboek voor kinderen – sprak tot veler verbeelding. Vliegvlug als ze zijn, worden ze in vogelgidsen nog steeds getekend of geschilderd omdat foto’s alleen specifieke momenten, houdingen en verenkleden weergeven.
Fascinatie betovert en behekst. Zo vrij als een vogel, heet het, maar je hebt er toch beter één in de hand dan tien in de lucht. Zeker tot in de zestiende eeuw lieten mensen zich ook mussen smaken: ‘Beter es een mussce in de hant dan twee up dhaghe’. Op ‘Zo vrij als een vogel’ volgde ooit ‘die iedereen doden mag’. ‘Vogelvrij is’, schreef dominee en neerlandicus Carolus Tuinman in 1726, ‘al wie zo verbannen is, dat eenieder hen mag doden’. Taalkundige F.A. Stoett vulde het in 1900 enigszins anders in:
‘de vrijheid om vogels (ganzen, eenden, hoenders) in tegenstelling van andere dieren, die een eigenaar hebben, en van menschen, op zijn land dood mag slaan. Wie dus zoo vrij is als zulk een vogel, loopt een kwade kans.
Dode vogels zijn ook makkelijker af te beelden. Een tweetal eeuwen geleden hadden naturalisten bij het zien van een bijzondere vogel als eerste opwelling ze afschieten. Ook kunstenaars jaagden om vogels van dichtbij te observeren en vervolgens op te peuzelen. Zo ook John James Audubon (1785-1851), de man naar wie in 1886 de Audubon Society werd vernoemd, de internationale vereniging die een eind wou maken aan de slachting die onder vogels werd aangericht omwille van modieuze veren. Eten mocht, tooien niet.
Op zeventiende-eeuwse stillevens van marktplaatsen en adellijke keukentafels liggen naast reeën, konijnen en vissen ook zwanen, pauwen, roerdompen, tureluurs, grutto’s, kieviten, reigers, ooievaars en wulpen uitgestald. Edele dames gingen met de pluimen lopen. De voorloper van de Nederlandse vogelbescherming, de Bond ter Bestrijding eener Gruwelmethode, dankt er zijn bestaan aan:
‘koop die hoeden niet, tooi je niet met lijken van onschuldige, nuttige schepselen om even aan je ijdelheid te voldoen!’.
Eens de taxidermie op punt stond, maakten kunstenaars dankbaar gebruik van opgezette exemplaren om ‘naar het leven’ te schilderen. Wie in opdracht van kasteeldames en -heren werkte, kon in menagerieën, privéparken en volières gekooide vogels tot kunst verheffen. Zo kwam het dat vogels die elkaar nooit konden ontmoeten omdat ze uit verschillende werelddelen stamden, alsnog samen vereeuwigd werden.
Ook als huisdier waren vogels makke en makkelijke modellen. Daaraan danken we Het puttertje van Carel Pietersz Fabritius (1622-1654), een van de briljantste leerlingen van Rembrandt. Zo’n geboeide distelvink dankt zijn bijnaam aan het kunstje dat haar werd aangeleerd: het met de snavel ophalen van een emmertje om er een graantje uit op te pikken, een tijdverdrijf dat Plinius de Oudere tweeduizend jaar geleden al vermeldde.
Middelpuntmens
Ook in de kunst waren vogels lang ondergeschikt aan menselijke gril en motief. Ze doken als sierstuk op in portretten, religieuze en historische kunst. Lederer heeft het over een Madonna met Kind met halsbandparkiet (1436) van Jan van Eyck. In werkelijkheid gaat het om de Madonna met kanunnik Joris van der Paele (Groeningemuseum, Brugge). Op Maria’s schoot gezeten, speelt kindeke Jezus met een niet al te goed afgebeelde parkiet. Het detail geeft goed weer hoe gegeerd bonte vogels als statussymbool waren.
Tot midden zeventiende eeuw werden vogels vrij onbeholpen afgebeeld, vaak in idyllische taferelen vol even irrelevante als onmogelijke bijkomstigheden. De mens stond centraal, ook als kunstenaar, zoals in het zelfportret van Rembrandt met dode roerdomp (1639). Dieren werden vermenselijkt in geschilderde leer- en hekeldichten. Op het Vogelconcert van Frans Snyder probeert een uil een ongeregelde groep vogels in koor te laten zingen, ook al doet elk vogeltje dat zoals het gebekt is.
Rood in tand en klauw
De Zweedse kunstenaar Bruno Liljefors (1860-1939) schilderde op dood en leven. Hij was een verwoed jager en had een menagerie met vossen, adelaars, hazen, eekhoorns en uilen. Afgeschoten vogels wekte hij met behulp van ijzerdraad tot schijnleven. Die in scène gezette stillevens vormde hij om tot levensechte momentopnames, idyllische taferelen maar ook een in tand en klauw rode natuur.
Die ‘rode natuur’ stamt uit een versregel uit het boeklange In memoriam dat Alfred Tennyson in 1850 schreef na de dood van een goede vriend. Though, het eerste woord van dat vers, werd mettertijd weggelaten, vermoedelijk omdat de rouwende Tennyson met Tho’ Nature, red in tooth and claw zijn twijfel uitdrukte aan gods barmhartigheid en genade.
Natuur als reservaat
Met de ontdekking en verovering van verdere werelddelen, een minder antropocentrische kijk op en classificatie van plant en dier, en de ontwikkeling van rede en wetenschap veranderde ook de omgang met en de waarneming van vogels. Adel en gegoede burgerij vulden jacht en uitroeiing aan met het bijkomend privilege dierenbescherming.
De groei van steden wakkerde het verlangen naar natuur en platteland aan. Stedelingen waren minder economisch afhankelijk van dieren als bron van energie, stonden verder af van veeteelt en slacht. Troetel- en speelgoeddieren namen sterk in aantal toe, zoo’s rezen uit de grond – tuinen voor mensen, niet voor dieren. Thomas Keith doorprikt het als ‘illusies waarin waarden worden gekoesterd waarnaar de maatschappij als geheel zich kan veroorloven te leven’.
Paradijsvogels
Kunstenaars kregen meer oog voor het verschillend verenkleed van onvolwassen en volwassen vogels, vrouwtjes en mannetjes, ‘s winters en ‘s zomers. Naarmate er meer bekend en beschreven werd over leefomgevingen, werden vogels ook vaker afgebeeld in hun natuurlijke habitat. Sommige kunstenaars waagden zich aan vliegende vogels, al is het natuurgetrouw afbeelden van vliegensvlug wisselende vleugelhoudingen en verenposities verre van een sinecure.
Ook de veelzijdige Nederlandse kunstenaar Peter Vos (1935-2010) die tal van boeken subliem illustreerde en daar als vogelliefhebber vaak vogels bij betrok, waagde zich niet aan vliegende exemplaren. Van zijn hand werd nu het prachtige 333 Vogels uitgegeven, een ware liefdesbetuiging aan de dieren waarvan hij nooit genoeg kreeg en die hem met hun gedoe, verrassende poses en plotselinge bewegingen telkens weer opvrolijkten.
De uitgave bestaat uit twee boeken, met als voornaamste Een dummy met 333 vogels, een facsimile van de tekeningen die Vos in de jaren 1980-81 maakte in een dummy (een demonstratiemodel van een nog te verschijnen boek waarin alleen de eerste bladzijden bedrukt zijn). De ronduit prachtige dummy wordt aangevuld met een Introductie, een verzameling essays over Vos, de totstandkoming van dit werk en een handzaam register dat toelaat de afgebeelde vogels te identificeren.
Vos draaide de hem door De Arbeiderspers bezorgde dummies om en begon ‘achterin’ te tekenen om niet gehinderd te worden door de enkele bedrukte pagina’s. 333 Vogels maakte hij voor eigen plezier, niet voor publicatie, mogelijk omdat die te snel gevolgd zou zijn op het toen net verschenen Een studie in grijs (dat aanvankelijk Geen scheiding tussen oog en hand zou heten). Vos schetste in parken en zoo’s, van Amsterdam tot Antwerpen. Die schetsen zette hij in een daarvoor gereserveerde dummy trefzeker met penseel en Chinese inkt om in individuele dieren, niet zelden in verschillende poses op één blad. Niet als vertegenwoordigers van hun soort maar als individu met een eigen aard en eigenaardigheden. Hun karakter spat van elke bladzijde af. Vos had met zichzelf ook afgesproken dat fouten niet gecorrigeerd mochten worden en mislukte pagina’s niet uitgescheurd. Van karakter gesproken.
Met de publicatie van dit wondermooie boek, veertig jaar na voltooiing, is dit werk van Vos, waardoor hij het plezier hervond in steeds beter leren kennen en uitbeelden van vogels, nu ook toegankelijk voor een breed publiek.