Joodse Raad, goed en kwaad | 'Joods verraad'

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden joden in door Duitsers bezette landen afgegrensd van de niet-joodse samenleving. Joden moesten een eigen organisatie oprichten om hun gemeenschap te besturen. Die Joodse Raad (Judenrat) diende als doorgeefluik voor Duitse richtlijnen en bevelen. Als leiders van die Joodse Raden (voorzitter, Judenältester) kozen de Duitsers steevast vooraanstaande, gezaghebbende joden. Alle Joodse Raden werkten mee met de bezetter, op enkele uitzonderingen na ook aan de selectie van mannen, vrouwen, kinderen, bejaarden, gezonden en zieken voor transport naar ‘het Oosten’, zogenaamd om dwangarbeid te verrichten, in werkelijkheid een zekere dood tegemoet.

Nogal wat joden en geschiedkundigen hadden tijdens en na de oorlog felle kritiek op de Joodse Raden. Ze hadden, vond men, het vuile werk voor de Duitsers opgeknapt. In de collectieve herinnering worden de Joodse Raden beladen met alle zonden van Israël.

Hannah Arendt ging in De banaliteit van het kwaad flink tekeer. De rol ‘van de joodse leiders’, schreef ze, ‘in het drama van de vernietiging van hun eigen volk is ongetwijfeld het somberste hoofdstuk van het hele gruwelverhaal’. De daders konden er overal staat op maken ‘dat joodse functionarissen de lijsten opstelden, de benodigde fondsen vormden voor deportatie, vrijgekomen woningen registreerden en politie-eenheden ter beschikking stelden voor het arrestatie- en deportatiewerk, tot het bittere einde toe.’

In De politiek van het kleinste kwaad probeert Bart van der Boom, een Nederlands historicus, duidelijk te maken waarom de Joodse Raad in Nederland samenwerkte met de vervolger. Hij wil aan de hand van eigentijdse bronnen het perspectief van de voorzitters reconstrueren. Er waren volgens hem destijds ‘schijnbaar goede redenen om mee te werken met de vervolger’.

De Joodse Raad voor Amsterdam werd opgericht in februari 1941, negen maand nadat Nederland bezet werd. Twee gezaghebbende joden, diamantair Abraham Asscher en professor David Cohen, werden voorzitter. Samen met een twintigtal door hen aangewezen personen stonden ze aan het hoofd van een parallelle overheid, een staat in de staat. De Raad kreeg al snel bevoegdheden die zich tot het hele land uitstrekten.

 

David Cohen in 1923 (onbekende fotograaf)

In maart 1941 haalden de Duitsers twee leidende functionarissen van de Praagse Kultusgemeinde (de Praagse Joodse Raad), Jakob Edelstein en Richard Friedmann, twee overtuigde zionisten, naar Amsterdam. Ze moesten de voorzitters van de pas opgerichte Nederlandse Joodse Raad voorlichten over de wijze waarop zij in Praag samenwerkten met de Zenstralstelle für jüdische Auswanderung (emigratie) om hen ervan te overtuigen op dezelfde wijze te handelen (Adler-1960, xviii, 738; Ghetto-Theresienstadt; van der Boom, 33-35). Van der Boom beweert zonder bronverwijzing dat Nederlandse Joodse Raad al voor de komst van de Praagse joden gekozen had voor de strategie die de Pragenaars aanbevolen: een vinger in de pap houden.

In de twee maand die Edelstein en Friedmann in Amsterdam bleven, verhaalden ze over hun vreselijke ervaring in het ‘jodenreservaat’ in de buurt van Nisko, een stadje in het zuidoosten van Polen.In de herfst van 1939 hadden ze er deelgenomen aan de oprichting van een kleine ‘jodenstaat’. Drieduizend Tsjechische en Oostenrijkse joden moesten er op moerasgrond een barakkenkamp oprichten. De beste arbeiders werden er uitgehaald, de anderen werden onder Duits vuur naar de Sovjet-Unie gedreven, waar ze evenmin welkom waren. Het ‘Jodenreservaat’ bleef in modder en bloed steken.

 

Tekening van Leo Hass van het Nisko barakkenkamp

 

Het kleinste kwaad

Op vraag van de bezetter registreerde de Joodse Raad alle joden in Nederland. Hij richtte Het Joodsche Weekblad op om de bevelen van de Duitsers over te brengen, en hamerde voortdurend op strikte gehoorzaamheid. Stok achter de deur was, dat ongehoorzaamheid van de enkeling gewroken zou worden op de gemeenschap. In het weekblad verschenen ‘tientallen religieuze beschouwingen en herderlijke woorden’ die erop neerkwamen dat alles Gods wil is. Gelaten ondergaan van onbegrijpelijk leed was een teken van godsvrucht. God is immers niet altijd de Lieve Heer, zijn grootheid is niet te vatten met menselijk verstand. Gehoorzaamheid, dat is het kleinste kwaad.

Eerste editie van het Joodsche Weekblad 11 april 1941 (publiek domein)

De Raad nam het beheer over van alle joodse ziekenhuizen, verpleeginrichtingen en rusthuizen. Hij organiseerde opvang voor daklozen, zorgde voor bevoorrading en ondersteuning van joden in doorgangskamp Westerbork en concentratiekamp Vught, voorzag tienduizenden joden van rugzakken en dekens toen ze naar werkkampen moesten. Ook wie achterbleef, niet zelden zonder kostwinner, werd geholpen. De Joodse Raad regelde het ophalen, verzamelen en vervoer naar opvangkamp Westerbork, concentratiekamp Vught en in 1943 het vervoer van zieken naar de transporttrein.

In augustus 1942, kort na de eerste deportatie richting ‘het Oosten’ (in werkelijkheid de uitroeiingskampen Sobibor en Auschwitz-Birkenau), richtte de Raad een nieuwe afdeling op om de ongelukkigen bij te staan. Dit alles vergde een enorme administratie.

De velen die voor de Raad werkten, werden vrijgesteld van deportatie. De Raad breidde enorm uit. Voor het begin van de deportaties waren er 2.000 vrijgestelden, kort nadien 17.500. Die ‘gigantische machinerie deed aantoonbaar nuttig werk, maar nam tegelijk de Duitsers veel werk uit handen.

 

De Joodse Raad, 1942. De eerste links aan tafel: Asscher, naast hem Cohen (publiek domein)

Groter kwaad

De Nederlandse Joodse Raad weigerde te selecteren voor transport, maar selecteerde wel bij andere gelegenheden. Begin maart 1942 besliste de Raad dat hij de vele duizenden joden zou uitkiezen voor de werkkampen, zo kon hij de ‘onmisbaren’ beschermen. Toen de deportaties begonnen, mocht de Raad vrijstellingen verlenen en namen schrappen op de deportatielijsten. Het werd een stormloop van jewelste. De lijst met vrijstellingen telde uiteindelijk 35.000 namen. De bezetter wou dit direct gehalveerd zien. Dat gebeurde onder hoogspanning, met voor het hoofdkantoor van de Raad honderden huilende, schreeuwende, smekende mensen. Politie te paard moest de ‘krioelende mensen in doodsangst’ in toom houden. Mensen die voor de Raad werkten, getuigden over mensen die voor hun leven vochten. Dit was, schreef Etty Hillesum op 28 juli 1942 ‘natuurlijk nooit meer goed te maken: één gedeelte der joden dat meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel moeten over vellen.’

Van juli ‘42 tot september ‘43 stond het werk van de Joodse Raad in het teken van deportatie. Meer dan 85.000 joden werden weggevoerd uit Nederland, ook de voorzitters, al gingen zij niet naar Auschwitz of Sobibor en overleefden ze.

Transportproletariaat

De leden van de Raad waren ‘welgesteld, hoogopgeleid, gepokt en gemazeld in de wereld van Joodse organisaties’. Ze stonden ‘ver af van de arbeidersbevolking, die niet alleen armer en lager opgeleid was, maar ook minder gericht op het jodendom’ en weinig belangrijke connecties had. Volgens Van der Boom kunnen we niet weten wat de man in de straat van de Raad vond. Uit minstens één door hem aangehaald dagboek blijkt nochtans dat toen in augustus 1941 iemand secretaris van de Raad werd, hij heel wat kritiek te verduren kreeg, omdat de Raad toen al beschouwd werd als handlanger van de Duitsers. Volgens historicus L. de Jong betaalde in april 1942 een op de drie joden de ‘heffing’ niet die de werking van de Raad heette te bekostigen. Sommige mensen hadden het honend over ‘Joods Verraad’.

Mirjam Levie, secretaresse bij de Raad, tekende in haar dagboek verontwaardigd op dat ‘de Raad zich voor beulswerk liet gebruiken’. Van der Boom citeert uit haar dagboek dat ze ‘alle privégevallen van de hoge heren van de oproeplijst moest schrappen. Mooi hé? Ik kreeg gewoon een lijst van de vriendjes en moest onderzoeken of die opgeroepen zouden worden, en zo ja, dan moesten ze geschrapt. Ik huilde bijna van woede en ergernis.’

Na de eerste deportatie, schreef dezelfde Mirjam na de oorlog, werd het een kwestie van leven of dood. Voorzitter Cohen vond namelijk dat ‘de intellectuelen gered moesten worden, waardoor de rest van de bevolking vogelvrij was’. De Duitsers kon ‘het niks schelen of een professor weggestuurd werd of een marktkoopman’, het maakte ze niet uit dat ‘het in het begin alleen maar het proletariaat was’ (Bolle-Levie, 10). G.L. Durlacher noemde de groep waartoe hij behoorde ‘transportproletariaat’.

Volgens Van der Boom werd nooit goed uitgezocht of de beter gesitueerden meer bescherming kregen, maar hij acht dat ‘wel plausibel’. Wie genoeg geld had, kon een 120.000-stempel kopen. Die vrijstelling kostte een klein fortuin, zo’n dertigduizend gulden. Eind 1942 waren er enkele tientallen vergeven, in maart ’43 liefst 1.300, waaronder beide voorzitters. Zij hadden in februari ’43 ook een lijst met vijfentwintig familieleden mogen indienen. Geen wonder dat ‘het overlevingspercentage van de topfunctionarissen van de Joodse Raad twee keer hoger was als dat van alle joden in Nederland’, én van de anonieme massa. Van der Boom erkent dat ‘de meeste leidende functionarissen persoonlijk belang hadden bij het voortbestaan van deJoodse Raad’ en dat ‘eigenbelang en vermeend gemeenschapsbelang onontwarbaar verknoopt raakten.’

De meeste betrokkenen, schrijft Van der Boom, ‘konden er uiteindelijk wel mee leven, omdat Asscher en Cohen niet als dictators opereerden’. Niet iedereen was het hiermee eens. Mirjam Bolle schrijft dat ‘de macht die de Duitsers Cohen gegeven hebben hem naar het hoofd is gestegen.’ De man ‘liet zich door niemand adviseren’, en als iemand wou stoppen met meewerken werd Cohen ‘echt een despoot’. Hij was ‘de enige die wat te vertellen had’, ’liet zich niets zeggen door wie tegensputterde’ (Bolle-Levie, 8). Verderop in zijn boek tekent Van der Boom op dat er ‘dus minachting was voor de voorzitters, haat zelfs, maar wel achter hun rug.’

Nicht gewusst

Na de oorlog verklaarde vrijwel iedereen van niets geweten te hebben. Niet te geloven! Wie massaexecuties in Polen of de Sovjet-Unie had bijgewoond, zweeg er tijdens zijn verlof niet over. Manschappen die treinen naar een uitroeiingskamp hadden begeleid, hielden ook niet altijd hun mond. Verscheidene vrijgelaten gevangenen (ook uit Auschwitz) verhaalden over de gruwel. Anderen konden ontsnappen of smokkelden berichten naar buiten.

De Amerikaans-joodse historicus Walter Laqueur bracht in The Terrible Secret(1980) in kaart wat de vrije wereld destijds over de Endlösung kon weten of wist. Eind 1941 berichtte de ondergrondse pers er al over. Verzetslui, de geallieerden, het Internationale Rode Kruis en het Vaticaan waren op de hoogte. Eind 1942 publiceerde de Poolse regering in ballingschap een rapport over gruweldaden. Een week later waarschuwden de geallieerden de Duitsers en dat maakte veel ophef, ook in de media.

De Joodse Raad voor Amsterdam deed dit alles af als loze geruchten en oorlogspropaganda. Hoopgevende geruchten daarentegen werden gretig geloofd: de oorlog zou weldra voorbij zijn, klonk het al in 1941; Hitler was dood; de joden in het getto van Warschau stellen het al bij al goed. Volgens Laqueur leden de meeste Joodse Raden aan een ‘ontkenningssyndroom’. Sommigen aanvaardden de werkelijkheid, maar volgden de volgens hen enige mogelijke strategie: tijd winnen (Laqueur, 155).

Wat niet als gerucht kon worden afgedaan, waren de vele aanwijzingen dat het in ‘het Oosten’ één grote ellende was. Niemand keerde terug en er waren ook bijzonder weinig tekens van leven. In 1942 schreven de 37.000 weggevoerden slechts 326 brieven en kaarten, alle met voorgekauwde Duitse inhoud, zonder vermelding van vrouwen, kinderen of bejaarden.

Toen de Duitsers weigerden een verklaring te ondertekenen dat niet gedeporteerd werd naar afgelegen gebieden in het Oosten, stelde de Joodse Raad op eigen gezag de mensen gerust, kwestie van escalatie te voorkomen. Toen van de weggevoerden vrijwel niets meer vernomen werd, liet de Raad geruststellingen achterwege.

Dat Cohen en Asscher onraad roken, blijkt ook uit het feit dat ze tot twee keer toe vroegen of ze Auschwitz mochten bezoeken, iets wat uiteraard niet ingewilligd werd.

Edelstein en Friedmann die in maart 1941 naar Amsterdam waren gehaald om de voorzitters te bewegen tot vlotte samenwerking met de Duitsers, lichtten Cohen en Asscher in over hun ervaring in het ‘jodenreservaat’, waarschuwden hen voor wat hen te wachten stond. Asscher zei na de oorlog dat hij zich daar niets van te herinneren. Cohen liet optekenen dat ‘het feit dat de Duitsers gruwelijkheden hadden begaan aan Poolse joden geen reden was om te denken dat ze op dezelfde manier zouden handelen tegenover Nederlandse joden, eerst en vooral omdat de Duitsers de Poolse joden altijd geminacht hadden, en ten tweede omdat ze in Nederland anders dan in Polen, rekening moesten houden met de publieke opinie.’

In de Amsterdamse zionistische organisaties waar Edelstein te gast was, maakte hij geen geheim van 'zijn laatdunkend oordeel over de twee voorzitters van de Joodse Raad. Hij vond hen illusionisten, onbekwaam tot het geven van leiding’ (de Jong-1974, 1014).

Ten einde Raad

Na de oorlog verdedigde Cohen zijn beleid. Ware Nederland bevrijd voor het begin van de deportaties, dan waren er dankzij de vrijstellingen evenveel mensen gered als er uiteindelijk overleefden in de onderduik. Dat is volgens Van der Boom een misvatting: ‘de deportaties verliepen juist volgens plan en soepeler dan in andere bezette landen. Dat was in ieder geval deels te wijten aan de relatieve orde en rust waar de Joodse Raad op hamerde.’

Cohens tweede argument vindt Van der Boom wèl overtuigend. Hadden de voorzitters geweten dat het een zaak was van leven of dood, dan zou de Raad zijn werk neergelegd hebben en zouden veel joden ondergedoken zijn. Maar toch, voegt Van der Boom er elders aan toe, geven vrijstelling en selectie aan dat men dacht dat die mogelijk het verschil konden maken tussen leven en dood, ‘eigen leven en andermans dood’.

Ook Cohens tweede argument snijdt geen hout. Ook al had de Joodse Raad geweten dat de meeste gedeporteerden vermoord werden, dan nog zou de ‘politiek van het kleinste kwaad’ voortgezet zijn, zoals bleek in andere landen en getto’s. Vrijwel iedereen probeerde te redden wat te redden leek, tot het bittere einde toe. Het gerucht ging dat Cohen en Asscher vooral bezig waren met het eigen vertrek uitstellen. Asscher en Cohen vertrokken pas met de allerlaatste trein die in joodse middens ‘de C&A trein’ werd genoemd.

In zekere zin, schrijft van der Boom, wou men ook niet weten wat er in het Oosten gebeurde. ‘Het bestaansrecht van de Joodse Raad stond of viel met een deportatiebestemming die te overleven was en dat moet invloed hebben gehad op de inschatting van de gevaren.’ Men wist wel ‘dat men iets belangrijks niet wist’ en ‘dat had reden kunnen zijn voor twijfel’. Die was er niet door het paternalisme van mensen als David Cohen die ‘zonder zichtbare aarzeling de weg wijzen’.

De Jong en Laqueur wezen op het verschil in betekenis tussen ‘weten’, ‘geloven’ en ‘aanvaarden’. Onplezierige, faliekante gebeurtenissen worden door veel mensen ontkend, zeker in een eerste fase, tot de onontkoombare confrontatie met de werkelijkheid. L. de Jong haalde in dit verband een maxime aan van François de la Rochefoucauld: Le soleil ni la mort ne se peuvent regarder fixement. De Amerikaans-joodse opperrechter Felix Frankfurter zei tegen Jan Karski, een Poolse boodschapper die eind 1942 berichtte over het getto van Warschau en het uitroeiingskamp Belzec, dat hij hem niet geloofde, niet omdat hij dacht dat Karski onwaarheden vertelde, maar omdat die vreselijke waarheid niet geloofd kon worden (Laqueur, 237).

 

Wijsheid achteraf

Direct na de oorlog werden Cohen en Asscher veroordeeld door een joodse Ereraad. Mogelijk hadden ze niet precies geweten wat er in ‘het Oosten’ gebeurde, maar dat het er beroerd uitzag, besefte iedereen. Er waren ‘talrijke aanwijzingen waaruit destijds reeds geconcludeerd kon worden dat het lot der Joden van zo ernstige aard zou zijn, dat iedere medewerking aan deportatie moest worden geweigerd.’ De Ereraad ‘wees de hele politiek van het kleinste kwaad af als eerloos en beginselloos.’ De voorzitters hadden meegewerkt om zichzelf, hun clan en hun klasse te beschermen. De elite had de massa opgeofferd om zichzelf te redden.’

Ook Justitie schoot in gang. De voorzitters hadden alle werk uit handen van de Duitsers genomen en weinig meer bereikt dan hun eigen redding. Maatschappelijk gezien was een proces evenwel onwenselijk omdat talloze Nederlandse instanties meegewerkt hadden aan de jodenvervolging, ‘zonder zich te realiseren dat daarvoor dus blijkbaar geen joodse mentaliteit nodig was’.

Niets menselijks is ons vreemd

Van der Boom maakt duidelijk wat de voorzitters bezield kan hebben. Hij begrijpt hun gedrag zonder het goed te keuren, maar heeft al te weinig oog voor de discriminatie en het lot van de ‘kleine man’.

Zeker is dat, zonder de Joodse Raad de Duitsers meer tijd, middelen en energie hadden moeten investeren in hun vuile werk. Er zouden meer joden ondergedoken zijn en achteraf gezien hadden onderduikers een veel grotere overlevingskans dan wie gedeporteerd werd (60% tegenover 5%).

De collectieve herinnering over de Joodse Raad is volgens Van der Boom, anders dan de geschiedschrijving, ‘vooral een morele vertelling over helden en schurken’. Schurken noch helden, vind ik, maar mensen die in de steek gelaten werden door wereldlijke en kerkelijke autoriteiten toen ze door de totalitaire bezetter als onmensen behandeld werden. Of zullen we ‘held’ noemen wie, zoals Etty Hillesum, haar vrijstelling opgaf en vertrouwend in haar godsgeloof bijna opgelucht de trein opstapte richting Westerbork en Auschwitz?

Bibliografie

Adler, H.G. – Theresienstadt 1941-1945. Das Antlitz einer Zwangsgemeinschaft. Geschichte – Soziologie – Psychologie, Tübingen, J.C.B. Mohr, 1960

Arendt, Hannah – De banaliteit van het kwaad. Een reportage, Amsterdam, Moussault, 1969

Bolle-Levie, M[irjam] - Verslag en correspondentie van mevrouw M. Bolle-Levie over haar werkzaamheden voor het Comité voor Joodse Vluchtelingen en de Joodsche Raad te Amsterdam, 12 augustus 1999, 248-A2366 Dossier - Bolle-Levie, Mirjam, NIOD, 19 getypte bladzijden

de Jong, Louis – ‘The Netherlands and Auschwitz’, in: Yad Vashem Studies, VII, 1968, p. 39-55

de Jong, L. – Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 5. Maart ’41-juli ’42, tweede helft, ’s Gravenhage/Amsterdam, Nijhoff & Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 1974

Durlacher, G.L. – Strepen aan de hemel. Oorlogsherinneringen, Amsterdam, Meulenhoff, 1985

Ghetto-Theresienstadt 1941-1945. Ein Nachschlagewerk. https://www.ghetto-Theresienstadt theresienstadt.de (laatste keer geraadpleegd op 11.7.23)

Hillesum, Etty – Het verstoorde leven. Dagboek van Etty Hillesum, 1941-1943, Haarlem, De Haan, 1982 (tiende druk)

Laqueur, Walter – The terrible secret. An investigation into the suppression of information about Hitler’s ‘Final Solution’, London, Weidenfeld and Nicolson, 1980

van der Boom, Bart – De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam, 1941-1943, Amsterdam, Boom, 2022

 

Gepubliceerd op het Salon van Sisyphus op 20.10.2023