Ik zou niet graag een jood zijn in Duitsland (Hermann Göring)
De politielui die in 1942-43 op meedogenloze wijze meer dan 38.000 Poolse joden hebben afgeslacht waren 'gewone mensen'. Tot die conclusie kwam de gevestigde holocaustonderzoeker Christopher Browning na zorgvuldige analyse van getuigenissen van een honderdtal daders. Dat houdt in dat elke mensengroep in extreme omstandigheden kan ontaarden in een bende sadistische moordenaars. Vier jaar later kwam de nog onbekende Daniel Goldhagen op basis van hetzelfde bronnenmateriaal tot de tegengestelde conclusie, volgens hem waren de daders geen gewone mensen maar gewoneDuitsers. Genocide ligt niet aan dictaturen, oorlogen en mensen in het algemeen, maar aan een apart soort mensen. Temidden alle heisa rond deze stelling werd een nieuw boek aangekondigd van een andere holocaustautoriteit, Saul Friedländer, dat de tegenhanger zou zijn van Goldhagens Hitlers gewillige beulen. Deze publicitaire belofte wordt volledig ingelost door het eerste deel van Nazi Germany and the Jews. Hier geen simplistische analyses en geruststellende boodschappen, maar een nauwkeurige belichting van de vele gebeurtenissen die tot de jodenuitroeiing hebben geleid. The Years of Persecution (van 1933 tot aan het begin van de oorlog) munt uit door historisch vakmanschap en genuanceerd inzicht.
In de marge van al deze publicaties speelt zich een weinig verheffende machtsstrijd af, met als inzet de nieuwe leerstoel Holocauststudies aan de vermaarde Harvard University. Deze zomer berichtten The Times en Der Spiegel dat een van de grootste donateurs van deze universiteit, een zekere Ken Lipper die ook de nieuwe leerstoel bekostigt, het selectiecomité onder druk heeft gezet om de voorkeur te geven aan zijn kandidaat, Goldhagen. Lipper kantte zich ook tegen het voorstel om tijdelijk Friedländer aan te stellen en maakte duidelijk dat Browning als niet-jood weinig kans maakt. Harvardprofessoren reageerden verontwaardigd, de geleerde kandidaten bekvechten openlijk en de oprichting van de leerstoel werd met twee jaar uitgesteld.
Terug naar Friedländer. Die schetst de complexiteit van de werkelijkheid, hij benadert de gebeurtenissen zoveel mogelijk op het moment dat ze gebeurden. Dat levert een minder eenduidig en dus moeilijker te vatten beeld op waaruit geen eenzijdige lessen kunnen worden getrokken. Niet direct iets dat het grote publiek aanspreekt. De verschillende werkelijkheidsniveau's, de politiek van de daders, houdingen en reacties van omgeving en slachtoffers, worden op geïntegreerde wijze benaderd. Totstandkoming en gevolgen van politieke beslissingen worden geanalyseerd, de voorbeelden van de dagelijkse discriminatie, vervolging en aanpassing volgen elkaar op. Friedländer streeft welbewust een zekere vervreemding na, als tegengewicht voor onze neiging het verleden steeds weer onder controle te brengen, het in bestaande pasvormen te gieten. Bijkomend voordeel van die vervreemding is dat ze tot op zekere hoogte het perspectief van de slachtoffers weerspiegelt. Onvoltooide en meerduidige gebeurtenissen die direct geïnterpreteerd moesten worden zonder voorkennis van de verdere evolutie, laat staan de fatale afloop. De escalatie van de vele anti-joodse maatregelen en het lot van de joden als vervolgde groep, deze collectieve geschiedenis ruilt Friedländer zoveel mogelijk in voor de enige concrete geschiedenis: persoonlijke ervaringen.
Grote nadruk ligt op Hitler en zijn ideologie, een tot het uiterste doorgedreven racistisch antisemitisme. Redemptive anti-Semitism(verlossings-antisemitisme) noemt Friedländer het, moordzucht vermengd met een ideaal. De jood als absoluut kwaad, dat uitgeroeid moest worden om te voorkomen dat Duitsland en de Arische mens ten onder zouden gaan. Een antisemitisme dat voortsproot uit angst voor raciale degeneratie en een religieus geloof in verlossing. Het ontstond op het snijpunt van Duitse christelijkheid, neo-romantiek, ultraconservatief nationalisme en de mystiek van het sacrosancte Arische bloed. Getuige daarvan de Bayreuth-kring die in de 19de eeuw rond de figuur van Richard Wagner groeide. Vooral na diens dood kwam het apocalyptisch antisemitisme tot grote bloei, de tegenstelling tussen Duitsdom en jodendom werd ten top gedreven en tot de kern van de wereldgeschiedenis verheven. De mensheid zou gered worden door het christendom van alle joodse elementen te zuiveren. Eliminatie van de jood om het Arische ras te verlossen. Toen de apostel en profeet van deze leer, Houston Stewart Chamberlain, in 1923 de nog onbekende Hitler op bezoek kreeg, herkende hij in hem direct Duitslands verlosser. Die vinden we ook terug aan het slot van het tweede hoofdstuk van Mein Kampf: "Vandaag geloof ik te handelen in overeenstemming met de wil van de almachtige Schepper: door mij tegen de jood te verdedigen, verricht ik het werk des Heren".
Hitler wordt gekarakteriseerd als een sluw, super-intelligent strateeg die iedereen, vriend en vijand, naar zijn hand wist te zetten. Koude berekening, blinde razernij en ideologisch fanatisme gingen vaak samen en lagen ten grondslag aan zijn belangrijkste beslissingen. Van begin tot einde bleef de strijd tegen de joden de kern van zijn wereldbeeld en politiek. Hij was er heilig van overtuigd dat het 'wereldjodendom' een enorme invloed had op het westers beleid. Vandaar dat hij terdege rekening hield met mogelijke buitenlandse reacties en zijn getrouwen die verder wilden gaan dan vanuit dat oogpunt verstandig was, herhaaldelijk intoomde. In september 1933 al werd een eerste ontwerp van de Neurenbergerwetten op papier gezet om joden en andere niet-Ariërs van hun staatsburgerschap te beroven en gemengde huwelijken en relaties te verbieden. Dit project verdween drie jaar in de ijskast omdat enkele Aziatische en Zuid-Amerikaanse landen fel protesteerden en zelfs met een boycot van Duitse goederen dreigden. De antisemitische overdrijving van joodse macht en invloed verklaart nog een andere taktiek van de Führer, met name zijn herhaald dreigement dat de binnenlandse of Europese joden de rekening gepresenteerd zouden krijgen als men het waagde anti-Duitse maatregelen te nemen. Neem bijvoorbeeld de beruchte waarschuwing die Hitler op 30 januari 1939 uitte tijdens een toespraak voor de Reichtstag: "mocht het internationale geldjodendom er eens temeer in slagen de naties in een wereldoorlog te storten dan zal het joodse ras in Europa vernietigd worden". Oostenrijk en Sudetenland waren in 1938 ingepalmd, nu stonden Danzig en Polen op Hitlers agenda. Met de Duitse, Oostenrijkse en Tsjechische joden als onderpand, waarschuwde Hitler de buitenlandse joden dat ze er beter aan deden zich koest te houden.
De houding van de elites, de kerken en de universiteiten wordt genuanceerd maar zeer beslist belicht. Zolang niet geraakt werd aan institutionele belangen en basisprincipes mocht Hitler zijn gang gaan met de joden. De elites gaven het slechte voorbeeld en vormden een brug tussen de nazi's en het volk. Het verlossings-antisemitisme leefde vooral in (hogere) partijkringen, niet echt onder de bevolking. Het gros van de Duitsers had niet om een anti-joods beleid gevraagd, steunde het niet en keurde het geweld en de chaos af. Maar relatief weinigen protesteerden openlijk en de inperking van de joodse invloed in bepaalde sferen van de maatschappij werd hier en daar verwelkomd. De afkeuring was ook niet altijd belangeloos. Men weigerde mee te doen aan de boycot van joodse winkels omdat de prijzen daar lager lagen. Dergelijke overwegingen speelden ook op nationaal vlak; er werd zorgvuldig over gewaakt dat de anti-joodse politiek de economische belangen niet schaden zou. Met het oog op de Olympische Spelen van 1936 werden alle opvallende borden met anti-joodse slogans verwijderd, niettegenstaande fel protest van fanatici. Toeristische belangen primeerden en in het buitenland mocht niet de indruk gewekt worden dat de nazi's niet alles onder controle hadden. De gedurende de Olympische Spelen tentoongespreide orde, netheid en geweldloosheid maakten even veel indruk en werden even breed uitgesmeerd in de internationale pers als de enkele maanden voordien uitgevaardigde Neurenbergerwetten. Het grote publiek keek de andere kant op, de joden behoorden niet tot hun leefwereld. De meeste Duitsers beoordeelden de eerste zes jaar van het nazi-regime positief. Discriminatie en vervolging van minderheidsgroepen verdwenen in het niets bij vergelijking met de nationale heropleving, de snelheid waarmee het werkloosheidsprobleem was 'opgelost', het herwonnen aanzien en de territoriale uitbreiding van het Reich. Hitlers vijftigste verjaardag op 20 april 1939 - vier maand voordat de oorlog begon - werd in een sfeer van nationale uitbundigheid gevierd.
Het boek staat boordevol schrijnende verhalen. Kort na de machtsgreep in 1933 vond de Pruisische Academie voor Kunsten het nodig van haar leden een loyauteitsverklaring tegenover het nieuwe regime te vragen. Negen van de 27 literaire leden weigerden, onder meer Alfred Döblin en Thomas Mann. De Tsjechische schrijver Franz Werfel verzocht om de verklaring te mogen tekenen maar mocht niet omdat hij jood was. Kort nadien, op 10 mei 1933, gingen zijn boeken samen met meer dan 20.000 werken van joodse en 'bolsjewistische' auteurs, in de vlammen op tijdens de openbare boekverbrandingen in de universiteitssteden. Eind dat jaar verscheen Werfels roman over de Armeense genocide (De veertig dagen van de Musa Dagh) toch in Duitsland, om enkele maanden later op de lijst van verboden werken te belanden. Werfel was lang niet de enige die zich wou aanpassen, de meeste van de circa 500.000 Duitse joden hadden zichzelf ervan overtuigd dat het allemaal niet zo'n vaart zou lopen en voegden zich. Deze ogenschijnlijke lijdzaamheid, het vasthouden aan bezit, waarden en overtuigingen (met inbegrip van Duits patriottisme), nam geleidelijk af. Toen op 12 maart 1938 Oostenrijk werd aangehecht was het tot velen doorgedrongen dat er geen hoop restte. In januari 1938 hadden vijf Weense joden zichzelf van het leven beroofd, in februari vier, in de tweede helft van maart, na de Anschluß, liep dat aantal op tot negenenzeventig.
Friedländer geeft informatie die in de aanvaarde geschiedschrijving ontbreekt omdat ze niet kadert in het klassieke beeld dat in hoofdzaak is gebaseerd op kennis achteraf over de uiteindelijke afloop, de jodenuitroeiing. Een beeld dat eenvormiger en consistenter is dan de werkelijkheid. Bepaalde houdingen van nazi's en joden kunnen alleen begrepen worden als ze in hun tijd worden teruggeplaatst. Neem het bezoek dat een Duitse baron, later hoofd van de joodse afdeling van deSicherheitsdienst, begin 1933 op uitnodiging van zionisten aan joodse nederzettingen in Palestina bracht. Hij schreef er lovende artikels over (Een nazi in Palestina) in Der Angriff, het lijfblad van Goebbels. Voor de gelegenheid werd zelfs een medaille geslagen met op de voorzijde het hakenkruis, op de achterzijde de davidster. Zionisten en nazi's hadden toen hetzelfde doel - alle joden weg uit Duitsland - en sloegen de handen in elkaar. In 1933 sloot de joodse gemeenschap in Palestina (Yishuv) een akkoord met nazi-Duitsland om zoveel mogelijk Duitse joden naar Palestina over te brengen, een overeenkomst waaraan voor beide partijen economische voordelen verbonden waren. De Yishuv zou zich later uitspreken tegen de boycot van Duitse goederen die joden in de vrije wereld op gang probeerden te brengen.
Vóór de oorlog deden de nazi's er alles aan om de joden tot emigratie aan te sporen. Een memorandum van de Sicherheitsdienst, afdeling joodse zaken, bracht dat in 1934 als volgt onder woorden: "de levenskansen van joden moeten beperkt worden, niet alleen in economisch opzicht. Duitsland moet voor hen een land zonder toekomst worden, waarin de oude generatie zal uitsterven maar de jonge generatie het leven onmogelijk moet worden gemaakt, zodat ze constant onder druk staan om te emigreren. Gewelddadig antisemitisme van bendes moet vermeden worden. Ratten bestrijdt men niet met geweren, maar met gif en gas...". Geweld was ook af te raden omdat de joden veel te goed geïntegreerd waren in vele sferen van de Duitse maatschappij. Ze moesten een minimum aan sociale en economische vrijheid behouden om niet ten laste te vallen van de staat. Stap voor stap werden de banden met de bevolking door middel van legale maatregelen doorgesneden. Daar valt inderdaad uit te leren dat het zaak is zoveel mogelijk integratie en gelijkheid na te streven.
De traagheid van de escalatie verrast steeds weer. Pas in de nadagen van de Kristallnacht (november 1938), werden voorstellen geformuleerd om het reizen per trein, de toegang tot bossen en parken voor joden te beperken. Ze zouden alleen al door hun aanwezigheid provoceren en geweld uitlokken (waar hebben we dat nog gehoord?). Op een vergadering van nazi-kopstukken, twee dagen na deze eerste grote pogrom in nazi-Duitsland, wond Goebbels er zich over op dat joodse moeders zomaar naast Arische konden gaan zitten in de parken om aan 'vijandelijke propaganda' te doen, de indruk te wekken dat ze gewone, vriendelijke mensen waren, "dat sommige joden niet zo joods waren". Maar er kwamen geen absolute verboden, wel parkbanken met Nur für Juden! erop en aparte treincompartimenten. Göring stelde voor om bepaalde delen van de bossen te reserveren voor joden en... dieren die volgens hem op ze leken, zoals de eland die ook een grote neus heeft. Heydrich herinnerde de anderen eraan dat ze samengekomen waren om maatregelen te bedenken die de emigratie konden bespoedigen. Omdat het toch 8 à 10 jaar zou duren vooraleer alle joden waren verjaagd zocht men een middel om joden duidelijk van de bevolking te onderscheiden. Heydrich stelde een joods kenteken voor, Göring dacht aan een uniform maar zag meer in getto's. Heydrich meende dat de criminaliteit daar snel zou toenemen, terwijl een jodenkenteken toeliet gebruik te maken van "het waakzame oog van de bevolking". Ze kwamen er niet uit. Kort voor het einde van de vergadering liet Göring zich nog ontvallen dat hij toch "niet graag een jood zou zijn in Duitsland". Drie weken later wees Hitler zowel het joods kenteken als het getto af. Zijn motivatie verbaast nog steeds: de bevolking was zó joodvijandig dat áls joden herkenbaar gemaakt werden hij niet voor de gevolgen instond. In werkelijkheid was Hitler begaan met de vele negatieve reacties in binnen- en buitenland. De jodenster werd pas op 1 september 1941 verplicht in Duitsland.
Friedländer plaatst alles in zijn oorspronkelijk tijdsperspectief en tevens in een bredere context. Hij onderstreept dat in het Duitsland van de 20ste eeuw de joden, mede door discriminatie in vroeger tijden, oververtegenwoordigd waren in opvallende sectoren van de maatschappij (bankwezen, pers, cultuur). En dat was een van de factoren die tijdens de Eerste Wereldoorlog en zeker na de nederlaag het antisemitisme van extreem-nationalistische partijen voedde. Zij veroordeelden de succesrijke joodse integratie als een doelbewuste machtsgreep. Ook de economische crisis speelde een belangrijke rol, begin jaren dertig laaide het antisemitisme in gans Europa op. Verder was er de angst voor moderniteit, met de joden als voorlopers, steeds aansturend op vooruitgang en vernieuwing. Andere factoren waren de opvallende joodse aanwezigheid in linkse militante partijen (de enige hoop voor ontheemde joden) en de almaar uit het oosten toestromende arme joden. Voeg daar nog economische afgunst, christelijke jodenhaat en raciaal antisemitisme aan toe en je krijgt een vervaarlijke mengeling met steeds drastischerEndlösungen, van emigratie tot exterminatie.
Friedländer paart enorme belezenheid, een verbijsterende bronnen- en archiefkennis aan het vermogen om alles helder en genuanceerd uiteen te zetten. Als je (nog) maar één boek wilt of kunt lezen over vervolging en uitroeiing van de joden, laat het dan dit wezen. Wanneer het tweede deel,The Years of Extermination, verschijnen zal is nog onduidelijk, mijn brieven aan de uitgever bleven onbeantwoord. Hopelijk laat Friedländer de heibel rond de leerstoel niet al te zeer aan zijn hart komen en voltooit hij het binnenkort.