De soort mens | Robert Antelme en Jorge Semprun

Twee recent verschenen ooggetuigenverslagen over Buchenwald en buitenkommando's maken duidelijk hoe verschillend de kampwereld en zijn beleving waren. De ene getuige behoorde tot het kampplebs, de ander leefde in de marge van de 'aristocratie', gevangenen die door de SS met macht bekleed waren.

Jorge Semprun (°1923) belandde eind januari 1944 als communistisch verzetsstrijder in Buchenwald. Hij berichtte daarover al in Le grand voyage(1961) en Quel beau dimanche! (1980). Rode draad in zijn nieuwe roman is het plan van de clandestiene communistische verzetsorganisatie om hun jonge kameraad Semprun een administratieve dood te laten sterven. Hij zal de identiteit aannemen van een jonge Fransman die op sterven ligt. Semprun moet 'verdwijnen' omdat Berlijn naar hem heeft geïnformeerd bij de Gestapovertegenwoordiging in het kamp. Een gevangene heeft dat opgevangen zonder er het fijne van te weten. Ze hebben een weekend de tijd om het plan ten uitvoer te brengen. Dat is het tijdsbestek waarin de roman zich afspeelt, met veel voor- en achteruitblikken.

Semprun was niet ongerust over door de vraag uit Berlijn, tenslotte was hij nooit echt belangrijk geweest voor de Gestapo. Uiteindelijk bleek dat hij het bij het rechte eind had. De inlichtingen werden ingewonnen omdat zijn vader aan een vroegere vriend, toen ambassadeur van Franco in Parijs, had gevraagd via diplomatieke weg te informeren naar het lot van zijn zoon.

Het is een lezenswaardig relaas, met veel gegevens over het dagelijks leven in het kamp, vooral over de vrije tijd, 'tijd die niet van de SS was'. En Semprun had vrije tijd omdat hij, vergeleken met gewone gevangenen, een bevoorrechte positie bekleedde. Communistische gevangenen die in het kamp de lakens uitdeelden hadden hem een postje bezorgd als klerk op de Arbeitsstatistik, het kantoor waar de gevangenen werden ingedeeld bij een bepaalde fabriek, werkplaats of transport. Vanzelfsprekend kwamen antifascistische kameraden op de minst slechte plaatsen terecht.

Semprun was wat in kampjargon een 'functionaris' heette. Hij bekleedde een relatief machtige positie, sprak van gelijke tot gelijke met hooggeplaatste gevangenen, had makkelijk werk, werd met respect behandeld, kon iemands leven redden. Op de Arbeitstatistik voerden ze op een bepaald moment een nachtploeg in zodanig dat ze om beurten wat konden uitrusten. Die gelegenheid benutte Semprun om filosofische werken en literatuur te lezen uit de rijke bibliotheek van Buchenwald.

Hij benadrukt sterk dat hij niet tot de 'leidende kaste behoorde, de rode aristocratie' (rood naar de kleur van de driehoeken van politieke gevangenen). Wat voedsel en tabak betreft behoorde hij tot het plebs. Maar gelukkig voor Semprun kon hij 's zondags een beetje rusten, een illegaal jazzconcertje bijwonen, 'een van de schoonste dingen, de meest verbazende en rijke' die hij gekend heeft. In de middagpauze en 's avonds kon hij een wandelingetje in het kamp maken.


Radicaal kwaad

Semprun beschrijft de afkeer van de kamparistocratie voor het lompenproletariaat, de 'muzelmannen', gevangenen die zich lieten gaan, geen andere normen meer respecteerden dan die gedicteerd door de honger. Hun 'normloos' gedrag verstoorde het beeld dat de aristocraten zich hadden gevormd van het concentrationaire universum. De 'muzelmannen' waren de incarnatie van 'de altijd te vrezen nederlaag', toonden aan dat de SS uiteindelijk ­overwinnen kon.

De auteur besteedt nogal wat aandacht aan seksualiteit met inbegrip van erotische dromen. De mogelijkheid van seks was klassegebonden, hing samen met een iets betere positie, iets minder onzekerheid, iets minder honger. Duizenden gevangenen masturbeerden, schrijft hij, maar niet het plebs.

Het is de getuigenis van een jonge intellectueel - Semprun studeerde voor zijn arrestatie filosofie aan de Sorbonne - met veel literaire en filosofische verwijzingen. Het ontgaat hem waarom sommige gevangenen de stilte van god tegenover het radicale kwaad als probleem zien. Die stilte is helemaal niet verwonderlijk, god heeft altijd al gezwegen, verhief niet bij één slachting de stem; wat zeurden ze toch? Niet de stilte van god, als die al bestaat, was verbazingwekkend, maar die van de mensen tegenover het nazisme.

Semprun verbaast er zich ook over dat je tegenwoordig, om een respectabel overlevende te zijn, iemand die met goed fatsoen op colloquia kan worden uitgenodigd, je je kennelijk schuldig hoort te voelen. Wil je geloofwaardig overkomen dan moet je een schuldig geweten, schaamte afficheren. Hij begrijpt dat niet, heeft zelf nooit last gehad van overlevingsschuldgevoelens. Daar is Sempruns iets minder slechte positie in het kamp vast niet vreemd aan. Om te overleven heeft hij minder moeten inleveren op zijn moraal en, wanneer dat toch moest, deed hij dat vanuit zijn communistische overtuiging. Voor overtuigde communisten was de gevangenschap een fase in de voortdurende strijd voor de betere, communistische toekomst. Overleven was partijplicht.

Semprun trekt enkele keren van leer tegen 'de specialisten', 'historici en sociologen', volgens wie 'de beste getuige, de enig echte, diegene is die niet overleefd heeft, hij die tot het eind van de ervaring is gegaan en daaraan is gestorven'. Maar dit is geen stelling van buitenstaanders-specialisten maar van Primo Levi (De verdronkenen en de geredden). Terecht vraagt Semprun zich af hoe je die 'echte getuigen' kunt laten getuigen, op colloquia uitnodigen, al ziet hij daarbij de teruggevonden kampdagboeken van 'verdronkenen' over het hoofd. Volgens Semprun streven specialisten naar een 'ideaal punt', namelijk 'dat er geen getuigen meer zouden zijn, of alleen nog maar echte getuigen, doden; weldra zal niemand de experts meer vervelen met hun storende belevenis'.

Daar hoeven we ons niet veel zorgen over te maken. Er werden meer dan tienduizend ooggetuigenverslagen over de kampervaring geschreven, getekend of geschilderd en ondertussen werden ook duizenden videogetuigenissen opgenomen. Daarenboven zijn - met alle respect voor de getuigen - getuigenissen meer dan een halve eeuw na de feiten niet altijd even betrouwbaar. Dan maar beter vroege, rauwe egodocumenten, vers van de lever. Daar zitten echte meesterwerken tussen, bijvoorbeeld L'Espèce humaine van Robert Antelme, waarvan nu een uitstekende Nederlandse vertaling voorligt.


Hiërarchie

Antelme (°1917) studeerde rechten in Parijs, was in '39 met de toen nog onbekende Marguerite Duras getrouwd. Hij ging bij het verzet, werd in juni '44 gearresteerd en midden augustus gedeporteerd naar Buchenwald. Twee maand later werd hij met een groep van tweehonderd gevangenen op transport gesteld naar Gandersheim, om er in de buurt van een fabriek een buitenkommando uit de grond te stampen. Hun transportlijst moet in deArbeitsstatistik opgesteld zijn, ging mogelijk door Sempruns handen.

Gandersheim was een klein kommando, gevangenen en SS'ers konden er mekaar niet ontlopen. Ander verschil met Buchenwald was, dat de SS hier geen macht delegeerde aan politieke gevangenen maar aan criminele Duitse gevangenen, groene driehoeken. In Gandersheim heersten de groenen. Ze konden 'elk conflict met hen met één vuistslag regelen'. Zij, de gewone gevangenen, 'waren vuil en mager, droegen de rode driehoek, waren tuig, vijanden van Duitsland'. De met macht beklede gevangene, de kapo, was Duitser en strafgevangene, geen tegenstander van de SS. Daarom had 'hij het recht om te eten', 'hoefde hij niet tactvol te zijn met kerels die zo smerig waren en die in staat waren stront te eten'.

Haarfijn doet Antelme ontstaan en werking van deze interne machts- en overlevingshiërarchie uit de doeken. Kandidaat-kapo's keken de SS naar de ogen en 'met de warmte, het comfort en de voeding' die ze verwierven, groeide de minachting, 'maatstaf van de aristocratie'. Minachting 'jegens degenen die mager zijn en een lichaam met bedorven bloed meezeulen, jegens degenen die gedwongen worden een beeld van de mens te tonen dat een onuitputtelijke bron van walging en haat moet zijn'. De minachting kenmerkend voor een klasse in wording, rechtvaardiging achteraf van het geleverde gevecht en de veroverde positie.

Wilden ze hun baantje behouden dan moesten ze andere gevangenen slecht behandelen. De kapo raakte in de ban van de logica van de SS. 'Wat hem beangstigt stelt ook zijn geweten gerust: binnen een reusachtig vernietigingsapparaat meent hij de zware taak te hebben haar onvermijdelijkheid te vergroten'. Ze probeerden 'mensen te worden die van nature heel anders waren dan een gewone gevangene. (...) Daarvoor was het nodig dat er een breuk kwam tussen hen en ons. Slaag moest die breuk maken'. Ze creëerden chaos om de orde te kunnen herstellen, rechtvaardiging van hun functie. Daarom was het 'terecht dat hij (de kapo) anders at, dat hij anders gekleed ging, dat hij door de SS'ers anders gewaardeerd en langzaam door hen gerehabiliteerd werd'.

Een met macht beklede gevangene 'die meer dan genoeg te eten had, wandelde soms met ontbloot bovenlichaam door het blok om bewondering te oogsten voor het feit dat hij niet vermagerde. Zodra er iets aan de hand was, stelde hij voor te vechten. Overigens was hij niet de enige die trots toonde nog vlees op zijn botten te hebben'.


Kampplebs

Het leven van het plebs werd beheerst door uitputting en honger. Aan alles, schrijft Antelme, moest je de honger toevoegen. De gevangene 'zoekt een gewicht voor zijn maag, om zijn lichaam op de grond te laten rusten; hij is te licht om zich staande te houden'. Of met andere woorden: 'Ik kan niet iets eetbaars creëren. Dat is de machteloosheid. Ik ben alleen, ik kan mezelf niet in leven houden. Ook als het niets doet ontplooit het lichaam een wonderlijke activiteit om zichzelf te verteren. Ik voel dat het bergafwaarts gaat met mij, ik kan niet stoppen, mijn vlees verdwijnt, ik verander van uiterlijk, mijn lichaam ontsnapt me'.

Ook de uitputting maakt hij aanschouwelijk: 'Je hand uit je zak halen is een inspanning. Iedere beweging brengt onze vernietiging dichterbij'; 'het lichaam kon niet meer gehoorzamen'. Of op de dodenmars richting Dachau: 'Ik ben twee voeten die achter elkaar slepen en een hoofd dat neerhangt'. Geen kracht meer om te praten, en toch, in een laatste krachtinspanning een kameraad vragen hoe het gaat, 'een herademing, kort bijkomen, als een syncope in deze meditatie van rug en voeten waarin we meteen terugvallen. Iedereen is alleen'. Vastgeklonken aan een kar, volgeladen met SS-bezittingen, probeert Antelme het bewustzijn te bewaren door zichzelf te beschrijven: 'De ketting op mijn schouder, vast aan de disselboom, avond, het hoofd naar de grond gebogen, mijn voeten die ik naar achteren zie wegglijden, mijn zweet, mijn zweet... Met samengeknepen lippen herhaal ik onophoudelijk mijn stukken zin'.

Hier geen sprake van seks, het 'lichaam verlangde niets, het lag plat'.­ Een kamparistocraat die meer dan voldoende te eten had keek naar borsten en benen van een vrouw buiten de omheining, zij zagen alleen een silhouet met een tas aan de arm met misschien brood en melk erin.


Ontmenselijking

Antelme houdt altijd en voor iedereen - gevangene, kapo, SS'er - rekening met de situatie waarin men zich bevindt. De kampsituatie was extreem, met extreem gedrag tot gevolg. Dat kameraden 'een sterke behoefte hadden om te schelden en kwaad te spreken lag aan hun lege maag', een leegte die gevuld werd door haat, bij gebrek aan iets anders, 'om de honger te doen vergeten'. Ze waren bezeten, zochten naar aanleidingen als naar brood, 'maar elk dreigement was versleten door de ellende. Het was een lichamelijke toestand die de mensen de gemeenste woorden ingaf'.

In vroege ooggetuigenverslagen, zeker van politieke gevangenen, gaat vaak veel aandacht naar de ontmenselijking van gevangenen. Een dehumanisering die meestal wordt voorgesteld als een duivels complot: vooraleer hen te doden wou de SS hen vernederen, beroven van hun menselijkheid. Maar er was geen complot, dat was ook overbodig. In situaties waar mensen over anderen heersen, in totale instituties (kloosters, ziekenhuizen, kazernes, gevangenissen, kampen), treden bijna werktuiglijk depersonalisatie en ontmenselijking op. Machthebbers hebben de neiging om degenen waarover ze macht uitoefenen te ontwaarden, ze beschouwen ze als 'minder', minderwaardig. Hoe absoluter de macht, hoe absoluter die neiging én de ontmenselijking. De dehumanisering is meestal geen bewust streefdoel maar ze dient wel de macht, maakt verder machtsmisbruik mogelijk. De ogenschijnlijke on-menselijkheid van een mens - zijn afwijkend, abnormaal uiterlijk, gedrag of karakter - rechtvaardigt (verdere) onmenselijkheid. Het een werkt het ander in de hand.

Het geloof in een duivels complot was functioneel in het kamp. Het legde de basis voor een vorm van verzet in een situatie die weinig verzet toeliet: het tegendeel doen van wat de SS wou, mens blijven, overleven. Bij Antelme is dat het hoofdthema. Gevangenen werden volgens hem door niets anders gedreven 'dan de bezeten en bijna altijd eenzame eis om tot het einde toe mens te blijven'. Verzet is 'weigeren te zijn wat de SS wil dat men is'. Dat gevangenen om eten vechten is een 'smerig schouwspel', maar anders dan SS'ers en buitenstaanders denken verlagen de gevangenen zich niet, integendeel, ze verzetten zich: 'Niet sterven, dat is hier het eigenlijke doel van de strijd. Want iedere dode is een overwinning van de SS'. Gevangenen die elkaar beledigen of bevechten zijn geen vijanden, ze 'noemen elkaar terecht kameraden omdat zij niet tot deze strijd besloten hebben, het is hun toestand'.

'We zullen steeds vrezen dat we niets zijn dan een holte voor soep, iets wat men met water vult en dat veel pist. Maar de ervaring van iemand die afval eet, is een uiterste toestand van verzet. Hoe meer we als mens door de SS in twijfel getrokken worden, hoe groter de kans is dat we als mens worden bevestigd. Het werkelijke gevaar dat we lopen is dat we uit afgunst een kameraad gaan haten, dat begeerte ons misleidt, dat we de anderen in de steek laten. Niemand is daarvan gevrijwaard'.

Omdat gevangenen zich 'als mens, als lid van de soort ontkend' voelden, groeide 'een bijna biologische eis te behoren tot de menselijke soort'. Antelme beneed de vrije natuur, dieren en planten, idealiseerde ze. Maar ook al stonden gevangenen zo 'dicht bij alles wat alleen maar vecht om te eten en sterft van niet te eten, zo dicht bij een andere soort', ze bleven 'ondubbelzinnig mensen, eindigden alleen maar als mensen'. SS'ers droomden dat zij, de gevangenen, 'tot historische taak zouden hebben van soort te veranderen, en doodden omdat die overgang te traag verloopt', maar ze 'kunnen onze soort niet muteren. Ze zijn zelf opgesloten in dezelfde soort en dezelfde geschiedenis'. De gevangenen zijn 'mensen zoals zij' en daarom staan 'de SS'ers uiteindelijk machteloos tegenover' hen.

De menselijke soort is duurzaam, ondeelbaar. De verscheidenheid 'van menselijke betrekkingen, hun kleur, hun gewoonten en hun opdeling in klassen maskeren een waarheid die hier, dicht bij de natuur, bij het naderen van onze grenzen, onbetwistbaar lijkt: er zijn geen menselijke soorten, er is één menselijke soort'.

Het gedrag van SS'ers en de situatie van gevangenen zijn 'slechts de vergroting, de uiterste karikatuur - waarin niemand zich wil, en vermoedelijk ook niet kan herkennen - van gedrag, van situaties die in de wereld bestaan en die zelfs deze oude 'ware wereld' waarvan wij dromen zijn. Alles speelt zich ginds daadwerkelijk af alsof er soorten waren - of nauwkeuriger: alsof het behoren tot de soort niet vaststond, alsof je kon toetreden of er buiten vallen, er maar half toe kon behoren of er volledig bij kon gaan horen, of er nooit bij kon gaan horen, zelfs niet na vele generaties - waarbij de verdeling in rassen of klassen de canon van de soort is en het altijd beschikbare axioma in stand houdt, de laatste verdedigingslinie: 'Dat zijn geen mensen zoals wij''.

Antelme puurde uit zijn extreme ervaring de les dat 'SS'ers slechts mensen zijn zoals wij'. Er is tussen SS'ers en onszelf - op het moment dat 'de afstand tussen mensen het grootst is, op het moment dat de uiterste onderwerping van sommigen en de uiterste macht van anderen in een bovennatuurlijke verhouding lijken te moeten verstarren - geen enkel wezenlijk verschil, niet ten opzichte van de natuur en niet ten opzichte van de dood'. Er is maar één menselijke soort en 'alles wat die eenheid in de wereld maskeert, alles wat mensen in een situatie van uitbuiting en onderworpenheid plaatst en daarmee het bestaan zou impliceren van soortvariëteiten, is onwaar en dwaas'. Gevangenen in het kamp hadden daarvan 'het meest onweerlegbare bewijs, aangezien het ergste slachtoffer niet anders kan dan vaststellen dat de macht van de beul, in zijn ergste vorm, geen andere kan zijn dan die van de mens: de macht om te moorden. Hij kan een mens doden, maar hij kan hem niet in iets anders veranderen'.


Filosofie

Antelme verzette zich op nog andere manieren, door middel van zijn verbeelding en filosofische beschouwingen. Hij putte kracht uit kleine signalen die op menselijkheid wezen: een moment van ontroering; zijn naam die werd afgeroepen toen ze op transport werden gesteld - even géén Nummermensch, identiteit! Alles hielp, 'een paard dat paard is, de wolken die vanuit het westen komen, alle dingen die de SS niet kan bestrijden zijn vorstelijk; tot en met de zwaartekracht die maakt dat de SS'er kan vallen'. Een geallieerd bombardement in de buurt is angstaanjagend maar de gevangenen voelen zich minder verlaten; 'wij zijn niet bang, en als we bang zijn is het een angst die ons tegelijkertijd doet lachen (...) We proeven de vrucht van de SS angst (...) de melodie van dat geluid in de nacht (...) het is een dak boven ons hoofd'.

Vergeleken met een groep bomen, de vrije natuur, is een SS'er minuscuul, 'zelf ook opgesloten binnen het prikkeldraad, tot ons veroordeeld, opgesloten in de machine van zijn eigen mythe'. De SS'er is 'de sterkste, maar zij - de gevangenen - zijn daar en ze moeten er zijn opdat hij de sterkste is; hij komt er niet uit'.

Antelme's ooggetuigenverslag wordt vergezeld van een boekje waarin Etty Mulder op zoek gaat naar de verborgen verhalen achter zijn geschriften en die van Marguerite Duras. In feite gaat het vooral over Duras, zo goed als geen informatie over Antelme van voor zijn internering, noch over Gandersheim, maar wel onjuistheden over de kampen.

Niet gehinderd door overdreven kennis over kampen of egodocumenten, geeft Mulder een eigenzinnige interpretatie aan de getuigenis van Antelme. De kern ervan zou ontkenning van het kwaad zijn, Antelme zou zich met de agressor identificeren. De boodschap dat kwaad immanent is aan de mens, wijst Mulder verontwaardigd af. Het 'humanisme' van Antelme zou 'raadselachtig' zijn, maar toch alleen voor wie niet doorheeft dat het ontstaan is uit verzet tegen dehumanisering. Vandaar Antelme's onvoorwaardelijke afwijzing van elke vorm van min-achting, met als ultieme consequentie de weigering daders, misdadigers, onmensen te noemen, hén te dehumaniseren. Het kwade is, zoals het goede, des mensen.

L'espèce humaine is een indrukwekkend ooggetuigenverslag dat moeiteloos de vergelijking kan doorstaan met het beste wat over de kampen is geschreven, bijvoorbeeld door Primo Levi. Antelme schrijft kernachtig, beeldend, indringend en rauw, vanuit een groot observatievermogen, met enorme analysekracht, grote integriteit en vol mededogen

 

Antelme, Robert - De menselijke soort, Nijmegen, SUN, 2001

Mulder, Etty - Fuga uit Buchenwald, Nijmegen, SUN, 2001

Semprun, Jorge - Le mort qu'il faut, Paris, Gallimard, 2001 

Verschenen in De Financieel-Economische Tijd, 4 mei 2002.