Kleur bekennen | Over rasdenken en racisme

Denk man, vrouw, homo, blank, zwart, Fransman of Duitser en vrijwel onmiddellijk dient zich een type, een typische voorstelling aan. Onze eerste, spontane indrukken zijn bijna onvermijdelijk stereotiep. Denken is een stereotypisch proces (stereotype, type, cliché verwijzen naar drukprocédés voor grote oplagen).

Ieder van ons gebruikt onwillekeurig denkkaders om wat zich aandient te duiden en te begrijpen. De werkelijkheid wordt gevat door er sjablonen over te plaatsen, het ongekende inkaderen in wat al gekend is. Denken zonder interpretatiekaders is stuurloos.

Denken ordent, kent betekenis en waarde toe in functie van het vertrouwde. Wat vreemd is, vreemdelingen bijvoorbeeld, wordt in eerste instantie waargenomen en beoordeeld op datgene waarin het op het eerste gezicht, opvallend verschilt van het gekende, van ons. Die afwijking (een negatief begrip) wordt nogal makkelijk veralgemeend tot wezenskenmerk van de ander. Hoe groter het verschil, hoe stereotieper de beeldvorming. Wat afwijkt slorpt zoveel aandacht op dat we geen oog hebben voor de veel grotere onderlinge verschillen. Vandaar het gevoel dat alle zwarten, Chinezen... op elkaar lijken.

 

Identiteit

Ras- en vijanddenken gaat terug op identiteits- en groepsvorming. Het 'ik' wordt afgebakend door contact en interactie met de buitenwereld. Doorgaans gebeurt dat in en vanuit de geborgenheid van de eigen groep (gezin, familie, dorp, wijk, natie), door identificatie met voorbeeldige anderen. En dat gaat gepaard met het onderscheiden van vertrouwd en vreemd, veilig en onbekend; met vertrouwen en wantrouwen dus, identificatie en afwijzing. Onderscheiden is discrimineren (van het Latijndiscriminare, scheiden). Met de 'wij' groeit ook een 'zij', geen in-group zonder out-group. Geen vriend zonder vijand.

Kinderen tussen drie en zeven hebben al tamelijk vast omlijnde ideeën over wie bij wie hoort. Een naïeve theorie over de samenhorigheid van mensen die met bijna biologische voorstellingen werkt. Uitgegaan wordt van uiterlijkheden en die uiterlijke kenmerken worden als onveranderlijk gezien, overgedragen van generatie op generatie. Een primitieve opvatting van erfelijkheid ('ik lijk op mama') die de eenheid van de groep bekrachtigt en het zelfvertrouwen sterkt.

De ander wordt antipode, belichaming van wat je niet zijn of worden mag. Contrastfiguren als heksen, duivels en monsters bepalen mee het zelfbeeld. Het 'ik' slijpt en scherpt zich aan tegenbeelden. Het contrast beangstigt maar stelt ook gerust, bevestigt eigen normaliteit en goedheid. De ander wordt deels gedefinieerd in functie van het zelf. Zelfbeeld bepaalt vreemdbeeld. De afkeurenswaardige, stereotiepe eigenschappen van anderen zijn niets anders dan de negatieve projectie van het eigen ideaalbeeld. Het gevoel van ongemak en antipathie dat velen van jongs af bekruipt bij confrontatie met wat vreemd is, is de keerzijde van de naïeve samenhorigheidstheorie. Een vrij normale reactie dus op wat niet familiair is, dat wat niet direct ingekaderd en begrepen kan worden.

Identiteits- en groepsvorming zijn processen van afbakening, begrenzing van wat hoort, groepseigen, normaal is. Norm, van het Latijnse norma (winkelhaak, richtsnoer, regel), verwijst naar iets waaraan men zich dient te houden, een behoren. Een woord waarin, zoals in 'gehoorzamen' en 'horen bij', een 'horen' doorklinkt in de betekenis van 'luisteren naar, zich voegen'. Wie afwijkt van de groepsnorm, wie de zeden (mores), de moraal van de groep niet volgt, is ab-normaal. En die abnormaliteit, die morele minderwaardigheid, wordt al snel als bedreigend ervaren. Om iemands anderszijn te aanvaarden, moet je stevig in je schoenen staan.

Het 'wij-versus-zij' denken, de vriend- en vijandvorming, wordt veelal in de hand gewerkt door gezin, groep en cultuur. Kinderen worden vaak grootgebracht in wantrouwen voor het onbekende en vreemde ('niet met vreemde mannen praten!').

 

Superioriteit

Op het niveau van de groep gaat hetero- of xenofobie over in vijanddenken en etnocentrisme. Die worden niet zelden geschraagd en gerechtvaardigd door theorieën die de eigen superioriteit aantonen door anderen te verlagen.

Zeker vanaf de 18de eeuw hebben talloze geleerden zich ingespannen om die superieure ongelijkheid wetenschappelijk te funderen. Dat dit toen gebeurde had onder meer te maken met het kolonialisme van die tijd (meer contact met anderen, behoefte aan rechtvaardigende ideologie), het virulent nationalisme (uitsluiting van anderen), het succes van de wetenschap (ordenen en classificeren) en de gelijkheidsideologie.

Die gelijkheidsideologie (Liberté, égalité, fraternité) en de revolutionaire bewegingen die haar vergezelden, lokten felle reacties uit - de ongelijkheidsideologie werd verder uitgebouwd. Het moderne antisemitisme bijvoorbeeld, was voor een stuk een reactie op het maatschappelijk succes van joden nadat ze gelijke rechten hadden gekregen. Toen ook werd het begrip anti-semitisme geijkt en het won snel aan populariteit. De Duitse journalist Wilhelm Marr propageerde het in artikelen en pamfletten en richtte een Antisemitenliga op. Zijn Der Sieg des Judenthums über das Germanenthum(1879) werd de eerste antisemitische bestseller. De stellingen van Marr sloten nauw aan bij de wetenschappelijke theorie die een onoverbrugbare kloof poneert tussen Ariërs en Semieten - de latere Arische mythe.

Het was ook, vooral zelfs, een tijdperk van orde en ordenen, wetten en wetenschap, geboorte en bloei van menswetenschappen (antropologie, psychologie, sociologie...). De mens bracht de hele wereld in kaart, ook zichzelf. Planten, dieren en mensen werden onderverdeeld in orden, soorten en klassen - ook sociale.

In 1735 ontwierp de Zweed Carl von Linné een eerste systematische biologische ordening. Zijn Systema Naturae was een belangrijke bijdrage tot de wetenschap, maar weerspiegelde ook de geest van zijn tijd. Met de ondertitel van zijn magnum opus, Creationis telluris est gloria Dei, gaf Linné aan dat hij alleen maar de door God gewilde orde blootlegde, de perfectie van Zijn schepping aantoonde.

Voortaan hoorde de mens bij de zoogdieren, orde der primaten. Aanvankelijk deelde Linnaeus de homo in zes ondersoorten op. Twee daarvan waren uit de lucht gegrepen: de Homo monstrosus solo, de behaarde wezens met staarten uit fabels en reisverhalen, en de homo feri (wildemannen), verloren gezette kinderen, zogenaamde wolfskinderen. In de eerste editie van zijn werk had Linné het over de homo diurnus,dagmens, versus de homo nocturnus, nachtmens of orang-oetan. Pas later voegde hij 'wijsheid' toe als hoofdkenmerk van de mens en deelde de homo sapiens continentaal in (europaeus, americanus, asiaticus, afer). Andere discriminerende kenmerken waren huidskleur, lichaamshouding, temperament en karakter.

Ook in de wetenschap dus werden de mensensoorten van meet af aan ingedeeld naar uiterlijke en (zeer subjectieve) innerlijke kenmerken. De homo americanus werd getypeerd als roodachtig, cholerisch, rechtopstaand en geregeerd door gewoonte. Aziaten zijn bleek, melancholisch, stijf en worden beheerst door meningen. Afrikanen ogen zwart, flegmatisch, slap en worden geregeerd door willekeur. Wat een contrast met de witte, sanguinische, gespierde, door riten en wetten bepaalde Europeanen!

Linnaeus en andere denkers gingen als vanzelfsprekend uit van het alledaagse naïeve rasdenken. Ze deden dat vaak met de beste bedoelingen, J.F. Blumenbach (1752-1840) bijvoorbeeld, de grote Duitse naturalist die de moderne classificatie van vijf mensenrassen bedacht en de witte variëteit omdoopte tot Kaukasisch ras. Blumenbach was er, anders dan de meeste van zijn tijdgenoten, stellig van overtuigd dat volkeren en rassen een gemeenschappelijke oorsprong hebben en dus gelijkwaardig zijn. Om die reden koos hij voor het beschrijven van de menselijke diversiteit voor een onschuldig maar hoogst subjectief criterium: uiterlijke schoonheid. Kaukasiërs waren voor Blumenbach het summum van schoonheid, hij twijfelde er niet aan dat de mens in de Kaukasus geschapen was, en Europeanen leunden het dichtst aan bij de paradijselijke perfectie.

Rassen werden dus niet op basis van natuurwetenschappelijke gegevens en kenmerken afgebakend maar aan de hand van cultureel bepaalde, etno- en eurocentrische voorstellingen. Dat blijkt ook uit de evolutie van het criterium huidskleur. In de opeenvolgende edities van Linné's Systema naturae werden de rassen almaar kleurrijker. Alleen de Afrikanen waren vanaf het begin potzwart, niger(ons woord neger). Europeanen evolueerden van witwordend naar wit; Amerikanen van roodachtig naar rood en Aziaten van donker(bruin) naar geelachtig en felgeel. In werkelijkheid waren en zijn Chinezen lichter gekleurd dan de meeste Zuid-Europeanen, maar omdat die nu eenmaal bij de witten horen, moesten de te witte Chinezen een contrastkleurtje krijgen. Huidskleur is tot op zekere hoogte een sociaal construct.

Ook Arthur de Gobineau, één van de grondleggers van het wetenschappelijk rasdenken, beriep zich in zijn Essai sur l'inégalité des races humaines (1853) uitdrukkelijk op het feit dat algemeen geweten is dat mensen en rassen ongelijk zijn. Vandaar het bestaan van een kastensysteem en een aristocratie. Mensen hebben niet voor niets een afkeer van vreemdelingen en iedereen weet toch dat rassen elkaar van nature vijandig gezind zijn? Het volumineuze essay van Comte de Gobineau, een diplomaat die lange tijd in Duitsland vertoefde, zou onbedoeld één van de basiswerken worden voor het racisme van de nazi's (al zagen die over het hoofd dat Gobineau de joden nogal wat lof toezwaaide).

Voor de aristocraat Gobineau waren de Europese revoluties de voorbode van de ondergang van de civilisatie. Zijn essay moest de algemene oorzaak van de teloorgang van beschavingen blootleggen: rasvermenging. Anders dan de gelijkheidsideologie wil, zijn mensen en rassen niet evenwaardig maar ongelijk. En die ongelijkheid bepaalt het lot van volkeren. Sterke rassen veroveren grondgebied op zwakkeren, daar komt rasvermenging van, het sterke ras gaat achteruit en degenereert. Het Arische ras heeft zijn raciale zuiverheid het langst kunnen behouden. Overigens is de "dwangmatige gelijkheidsgedachte" een teken van degeneratie ten gevolge van rasvermenging; de gelijkheidsgedachte ontstaat maar als de meerderheid alleen nog verdund bloed in de aders heeft.

Gobineau stond lang niet alleen met zijn gedachtegoed. Hij bespreekt verscheidene pogingen om de soorten mens op wetenschappelijke wijze te classificeren. Hij voelde wel iets voor de moderne methode van de Amerikaan Samuel George Morton. Die stopte de gaten in schedels met katoen dicht, vulde ze met wit mosterdzaad, goot dat in maatglazen en las de herseninhoud af. Hoe groter de schedel, hoe intelligenter het ras - de eerste intelligentietest.

Gobineau's werk oogt tamelijk objectief maar in het laatste hoofdstuk komt de aap uit de mouw - het racisme druipt er af. Helemaal onderin zijn rassenhiërarchie bengelen de dierlijke negers, niet geplaagd door denkvermogen en labiel van humeur. Menselijke machines, die even weinig aan hun leven houden als aan dat van anderen, in alle opzichten minderwaardig, alleen sterk qua dierlijke begeerte.

 

Ontsporing in Auschwitz

Het rasdenken en racisme van Gobineau en anderen ontspoorde midden 20ste eeuw in Auschwitz en andere vernietigingsoorden. In reactie daarop wordt het begrip ras gemeden als de pest en ontkent men het bestaan van mensenrassen. Anderen, vooral buiten het genocidaire Europa, keerden het racisme om tot  verheerlijking van het eigen ras (négritude, black is beautiful).

In wetenschappelijke kringen heerst nogal wat onduidelijkheid. Sommige biologen ontkennen het bestaan van rassen, anderen wijzen op verschillende frequenties van genen en raciaal overerfbare kenmerken. Vast staat dat de poging om het alledaagse naïeve rasdenken en racisme wetenschappelijk te funderen is mislukt. Ook zeker is, dat het biologisch rasconcept te beperkt is om de grote verscheidenheid aan mensen te omvatten. Bovendien zijn de opvallende uiterlijke verschillen tussen rassen misleidend; de genetische afstand tussen mensensoorten is zeer klein, kleiner dan die tussen mensen van dezelfde soort. Mensen hebben de hele geschiedenis door gemigreerd en zich vermengd. Er bestaan geen pure rassen, alleen graduele variaties.

Ras mag dan biologisch gezien geen bruikbaar begrip zijn, het is en blijft een sociaal-psychologische categorie. Rasdenken is een alledaags, normaal gegeven. Ontkennen dat je een zwarte als zwarte ziet - en hij een witte als witte - is absurd. Integendeel, het besef en de erkenning dat je in contact met anderen naar stereotypie en argwaan neigt, maakt terugkoppeling mogelijk, bijvoorbeeld door positieve discriminatie.

De kop niet in het zand steken, niet langer alles aan anderen, aan racisten wijten - dat apart soort mensen. Jongeren van kindsbeen af confronteren met de neiging tot rasdenken en racisme, leren omgaan met negatieve gevoelens en houdingen. Antiracisme begint bij jezelf.

Verschenen in De Standaard van 5 november 2005