Van oerdenken tot kunst | Archeologie van het brein

Hoe komt het dat de mens kunst, religie en wetenschap voortbrengt en de hem biologisch zo nabije chimpansee niet? Het antwoord moet gezocht worden in de circa zes miljoen jaar die voorbijgegaan zijn sinds de oermens en de oerchimpansee verschillende paden insloegen. In hun verschillende evolutie sedertdien moet de verklaring besloten liggen voor ontstaan en ontwikkeling van de moderne menselijke geest. Dat mens en chimpansee een gemeenschappelijke voorouder gehad hebben en dat ze naar schatting zes miljoen jaar geleden uit elkaar gegaan zijn, volgt uit vergelijkend genetisch onderzoek (het erfelijk materiaal is voor meer dan negentig procent identiek).

Van de gemeenschappelijke voorouder van mens en chimpansee, de missing link, werden geen overblijfselen teruggevonden. Het eerste bedrijf van onze prehistorie, dat van de menselijke oerouder, speelt zich dus in complete duisternis af. Het tweede bedrijf, van 4,5 tot 1,8 miljoen jaar geleden, wordt alleen verlicht door een flikkerende kaars: de resten van de Australopitheci('zuidelijke apen'). De eerste sporen van echte mensachtigen (Hominidae), met een herseninhoud anderhalf maal groter dan die van de Australopitheci, dateren van 2 miljoen jaar terug, samen met de eerste duidelijk herkenbareartefacten (door mensen vervaardigde voorwerpen). Daardoor is deze scène iets beter verlicht: de Homo habilis vervaardigde als eerste stenen werktuigen, de Homo erectus liep rechtop, de Neanderthalers (Homo sapiens neanderthalensis) leefden tussen 200.000 en 30.000 jaar geleden; de moderne Mens, Homo sapiens sapiens, de 'wijze' of 'verstandige' mens verscheen zo'n honderdduizend jaar geleden op het toneel. De oudste culturele uitingen dateren van 60 tot 40.000 jaar terug. De eerste grotschilderingen zijn 30.000 à 12.000 jaar oud. De eerste geschreven sporen, de eerste menselijke beschavingen, zijn niet ouder dan 5000 jaar.

Zes miljoen jaar zijn geologisch gezien een peulschil. Het heelal ontstond naar schatting tien tot twintig miljard jaar geleden, met de oerknal of big bang. Ons zonnestelsel is 4,5 à 5 miljard jaar oud. Leven op aarde dateert van 3,4 miljard jaar terug. Meercelligen zijn ongeveer 600 miljoen jaar oud, zoogdieren hooguit 200 miljoen jaar, de eerste primaten kwamen er 60 miljoen jaar geleden. Met die maatstaf gemeten lijken honderdduizend jaar verwaarloosbaar. Ze verhouden zich als een fractie van een seconde tot een volledige dag. Maar in die laatste honderdduizend jaar, het laatste bedrijf van onze prehistorie, is veel meer gebeurd dan in de eraan voorafgaande zes miljoen jaar en werd ook het aangezicht en het lot van de aarde spectaculair gewijzigd. De laatste scène van het menselijke bedrijf is, vergeleken met de bijna-stilstand voordien, onvoorstelbaar hectisch. Er lagen 2 miljoen jaar tussen de eerste stenen werktuigen en de eerste benen artefacten, daarna duurde het nog slechts 90.000 jaar tot de komst van de personal computer.

Vanwaar die spectaculaire omslag, het ontstaan van taal, bewustzijn, religie, kunst, wetenschap; deze big bang van de menselijke cultuur? Het zou te maken hebben met het rechtop gaan lopen, waardoor de handen vrij kwamen, het hoofd kon verzwaren en de herseninhoud kon toenemen. Velen zoeken de verklaring in het ontstaan van landbouw en domesticatie van dieren, de overgang van een jager-verzamelaar-cultuur naar een sedentair boerenleven, hooguit 10.000 jaar geleden. Op verschillende plekken op aarde werd onafhankelijk van elkaar overgeschakeld van voedselverzameling naar voedselproductie, landbouw en het temmen en kweken van huisdieren. Volgens de Engelse archeoloog Steven Mithen is deze 'revolutie' geen oorzaak maar slechts gevolg van de culturele oerknal. Deze werd veroorzaakt door de ontwikkeling van de menselijke geest zelf, landbouw en domesticatie zijn slechts bijproducten van het moderne brein.

We moeten dus proberen de geest van onze voorouders te reconstrueren. Gezien de enorme afstand tussen de eerste materiële sporen van menselijke cultuur en de eerste geschreven sporen moet de ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke geest verklaard worden aan de hand van de archeologische overblijfselen van onze voorouders. De weke inhoud van de teruggevonden schedels bleef natuurlijk niet bewaard. En afdrukken op de binnenkant van die schedels, die op uitstulpende hersengedeelten kunnen wijzen, zijn onbetrouwbaar. De schedels stonden honderdduizenden of miljoenen jaren bloot aan erosie en daarenboven weten we nog altijd niet met zekerheid waarvoor bepaalde hersengedeelten dienen. Blijft de geleidelijke toename van de schedelinhoud. Patronen van deze brein-expansie kunnen worden afgeleid uit archeologische resten die op gedragsveranderingen wijzen. Maar het archeologisch feitenmateriaal waaruit levensgewoonten en gedrag afgeleid moeten worden, de materiële sporen van het gedrag (werktuigen, beeldjes, sieraden en begrafenisrituelen), is ronduit schaars. Hoe dan ook, de eerste moderne Mens (Homo sapiens sapiens) gedroeg zich niet wezenlijk verschillend van de vroege Mens. De werkelijk ingrijpende veranderingen in het menselijk gedrag dateren van lang nadat de hersenen hun moderne, hedendaagse omvang hadden verworven. De culturele explosie kwam er met andere woorden zonder dat het menselijke brein opvallend veranderde van vorm of omvang.

Om dat evolutieproces te verklaren gaat Mithen uit van recente inzichten en theorieën over ontwikkeling, werkingswijze en functie van het hedendaagse menselijke brein. Hij doet een beroep op recente hypothetische verklaringen voor bewustzijn en taal, voor de denkontwikkeling bij kinderen, chimpansees en moderne jager-verzamelaars (bosjesmannen, aboriginals). Op basis van deze kennis ontwerpt Mithen een architectuur en een evolutionair scenario voor de moderne geest en die gebruikt hij om het prehistorisch brein en denken te construeren.

De menselijke geest wordt vandaag de dag niet langer gezien als een soort krachtige computer die om het even wat kan verwerken. Sinds het midden van de jaren tachtig geven nogal wat psychologen de voorkeur aan de metafoor van het Zwitsers legermes, zo'n knots van een mes met allerhande uitklapbare hulpmiddelen. De menselijke geest zou uit een reeks gespecialiseerde modules, cognitieve gebieden of intelligenties bestaan, elk toegespitst op een specifiek soort gedrag. Bij het horen zouden totaal andere hersenprocessen werkzaam zijn dan bij het zien of het spreken. Er zouden modules bestaan voor taalverwerving, het leren omgaan met werktuigen (handenarbeid) en voor sociale vaardigheden. Zoals de verschillende onderdelen van een Zwitsers zakmes zitten ze toevallig in hetzelfde omhulsel maar ze werken onafhankelijk van elkaar. In de jaren negentig opperden enkele evolutionaire psychologen dat deze sterk gespecialiseerde geestelijke modules het product zijn van de biologische evolutie. De complexe en functionele structuur en werking van het menselijk brein moeten het resultaat zijn van natuurlijke selectie. Diegenen onder onze voorouders uit het jager-verzamelaar-tijdperk die over een beter ruimtelijk inzicht beschikten, meer oog hadden voor gewoonten van dieren, de groei en het voorkomen van planten (natuurhistorische kennis), waren daardoor bevoordeligd in de struggle for survival. Ze brachten gemiddeld meer kinderen groot en die erfden deze bevoordeligende kwaliteiten. Aldus zouden de meest succesvolle probleemoplossers zich als kant en klare faculteiten of modules in het menselijk genetisch materiaal genesteld hebben. Deze voorgeprogrammeerde regels laten bijvoorbeeld toe om zonder voorkennis gezichtsuitdrukkingen te herkennen, het 'gedrag' van voorwerpen of de natuur te interpreteren. En dat zou verklaren dat kinderen bepaalde zaken zó snel leren.

Mithen meent dat de modulaire theorie te veel hooi op de vork neemt, te veel wil verklaren. Moderne jager-verzamelaars en ook de 'beschaafde' mens gedragen zich anders dan de modulaire theorie het wil. Dieren bijvoorbeeld, worden steevast antropomorfiserend benaderd, alsof het mensen zijn. Er wordt dus geen andere module, geen ander onderdeel van het Zwitsers mes aangesproken. Bijna alle menselijk denken en gedrag is in feite multi-functioneel, niet gebonden aan de oplossing van één enkel probleem. En als kinderen geboren worden met mentale modules, daterend uit en aangepast aan het steentijdperk, dan zouden ze toch nooit tekenfilms kunnen vatten waarin zo goed als alle regels van elke werkelijkheid met voeten getreden worden? Hoe kunnen de verbeelding, het voorstellingsvermogen en de creativiteit van de menselijke geest voortkomen uit een reeks onveranderlijke, gespecialiseerde en van elkaar geïsoleerde modules?

Mithen gaat te rade bij hedendaagse ontwikkelingspsychologen die ervan overtuigd zijn dat kinderen in vier domeinen over intuïtieve, aangeboren kennis beschikken: taal, natuurkunde, biologie en psychologie. Een modulaire geest die pas na het tweede levensjaar actief wordt. Voordien leren kinderen door middel van algemene regels, een beetje als chimpansees. Deze modules zouden vrij vroeg in de ontwikkeling met elkaar verbonden geraken en gaan samenwerken. Daardoor worden verbanden gelegd tussen de verschillende domeinen en komt kennis voor andere doeleinden dan de oorspronkelijke beschikbaar. De moderne geest wordt dus gekenmerkt door het overstijgen of doorbreken van modulariteit. Dat vormt de grondslag en het wezen van menselijke intelligentie en creativiteit.

De vier modules die ontwikkelingspsychologen bij hedendaagse kinderen onderscheiden (taal, fysica, biologie, psychologie) zijn volgens Mithen ook de meest wezenlijke domeinen van de levensstijl van jager-verzamelaars. Hij beschouwt ze als het evolutionair product van de bestaansvoorwaarden van deze vroege voorouders. En de moderne Mens werd geboren toen deze vier modules met elkaar verbonden geraakten. Op welke wijze heeft de evolutie gaten geboord in de muren die oorspronkelijk tussen deze cognitieve domeinen zaten? Om deze vraag te beantwoorden valt Mithen terug op de wet van recapitulatie, die hij een van de geweldigste ideeën uit de geschiedenis van de biologie noemt. Volgens deze theorie zouden de fysieke en mentale ontwikkeling van kinderen de evolutie van de menselijke soort in een notedop herhalen. De wording van het individu (ontogenese) zou die van de soort (fylogenese) recapituleren. De volwassenen van zogenaamd 'lagere' of 'primitieve' mensensoorten zouden sterk lijken op de kinderen van 'hoger' ontwikkelde soorten. Een gevaarlijke stelling die, zoals aangetoond door Stephen Jay Gould (The mismeasure of man, 1981), racistisch en sexistisch gebruikt werd, om mensen als hoger en lager te hiërarchiseren.

Een andere wetenschappelijke theorie draait de recapitulatiewet om: embryonale of kinderlijke eigenschappen van vroege voorouders zouden tot in onze volwassenheid bewaard blijven. Dit wordt neotenie genoemd, het vasthouden van jeugd (wetenschappelijke term: paedomorphosis). In de loop van de evolutie worden jeugdige kenmerken almaar langer vastgehouden. Onze voorouders werden zoals de hedendaagse mensapen sneller volwassen, de 'infantiele' eigenschappen gaan vrij snel verloren. Dat wordt duidelijk als men het profiel van een jonge en een volwassen chimpansee vergelijkt. De baby heeft een echte mensenschedel en dito gezicht, de volwassene heeft de karakteristieke vooruitstekende onderkaak, een terugwijkende schedel en een veel groter gezicht. Deze theorie werd al in de jaren twintig geformuleerd door de Nederlandse anatoom Louis Bolk, zijn foetalisatietheorie had alleen betrekking op de mens. Bolk stelde een indrukwekkende lijst van tientallen anatomische kenmerken op die volwassen mensen gemeenschappelijk hebben met foetale of jonge apen maar die niet terug te vinden zijn bij volwassen apen: een hoog gewelfde schedel met een klein gezicht; grote hersenen in verhouding tot het lichaam; lichaamshaar voornamelijk beperkt tot hoofd, oksels en schaamstreek; een niet roteerbare of adduceerbare grote teen (anders dan de duim kan hij niet tegenover de andere tenen worden gesteld); behoud van het foramen magnum in zijn foetale positie. Dit foramen magnum of achterhoofdsgat is het gat onderin onze schedel waar het ruggemerg doorheen gaat. Bij alle embryo's van zoogdieren zit het achterhoofdsgat aanvankelijk onderin de schedel maar naar de geboorte toe verhuist het geleidelijk naar de achterkant van de schedel. Bij volwassen mensapen neemt het een tussenpositie in.

Gould is ervan overtuigd dat deze neotenie, progressieve verjeugdiging als evolutionair fenomeen, een essentiële rol gespeeld heeft in de menselijke evolutie en die van andere diersoorten. We zouden onze ontwikkeling voor een groot deel te danken hebben aan het vasthouden van fysieke en psychische juveniele kenmerken. Moderne mensen zijn een soort permanente kinderen. Bij andere zoogdieren dan de mens zijn nieuwsgierigheid, onderzoek, spel en flexibiliteit exclusief kinderlijke eigenschappen. Over deze verjeugdiging, ook als cultureel fenomeen, schreef Gould behartenswaardige dingen. Bijvoorbeeld hoe het nastreven van eeuwige jeugd af te lezen valt aan onze kleding en vrijetijdsbesteding.

Mithen weet best dat de recapitulatietheorie door vele geleerden wordt afgewezen, maar hij maakt zich op kordate en oppervlakkige wijze van de fundamentele kritiek af en past de theorie ook nog eens aan zijn eigen behoeften aan. De wet geldt, schrijft hij, waarschijnlijk niet voor de geestelijke ontwikkeling maar dat doet er niet toe, we hebben de wet nodig om de evolutie van de menselijke geest te kúnnen verklaren. Aangezien we niet beschikken over voorouderlijke hersenen kunnen we niet anders dan vergelijken met de ontwikkeling van de menselijke geest hier en nu, van kind tot volwassene. Vervolgens keert Mithen deze ronduit zwakke argumentatie om. Als hij nu eens aantoonde dat de ontwikkelingsfasen van het denken van kinderen weerspiegeld worden in de evolutie van de geest van onze voorouders? Het duizelt me nog: een speculatieve theorie, aangevoerd om een werkhypothese te schragen wordt 'bevestigd' door middel van speculatieve verklaringen voor gedrag en denken van vroege mensachtigen, afgeleid uit archeologische vondsten die maar een klein deel vormen van de verdwenen werkelijkheid, waarvan we dus niet eens de representativiteit kennen!

Het eerste menselijke brein werd volgens Mithen beheerst door een algemene intelligentie. Daarna kwamen er verscheidene gespecialiseerde intelligenties, die uiteindelijk met elkaar verbonden geraakten, met een vloed aan kennis en ideeën tot gevolg. Mithen vergelijkt dit met de ontwikkeling van de architectuur van een kathedraal. Eerst bestond die alleen uit het schip, daar werden later geïsoleerde kapellen aangebouwd die tenslotte onderling verbonden werden. Zoals het een archeoloog betaamt probeert hij de fasen te dateren. Daartoe stelt hij de geest van de oermens gelijk met die van de hedendaagse chimpansee; die zou in de voorbije zes miljoen jaar niet noemenswaardig veranderd zijn. Het is niet ongebruikelijk om uit te gaan van de evolutionaire stilstand van de chimpansee (de schedelinhoud van de moderne chimpansee ligt net iets lager dan die vanAustralopitheci), maar het blijft wel een onbewezen stelling. Mijns inziens gaat men ook ten onrechte uit van een bijna volkomen overeenstemming tussen omvang en functionele capaciteit van de hersenen (hoe groter, hoe meer en beter). Bij chimpansees nu, zitten er muren tussen de verschillende modules, tussen sociale, technische en natuurhistorische intelligentie. Al beschikken we over te weinig archeologisch materiaal om iets met zekerheid te beweren, toch moet de Homo habilis volgens Mithen naast technische intelligentie ook grote sociale vaardigheden bezeten hebben en een taal gesproken hebben. Volgens hem is het ondenkbaar dat de vroege Mens niet kon spreken, hij had immers een even grote herseninhoud als wij...

De vele stoutmoedige vergelijkingen met moderne jager-verzamelaars, kinderen en primaten zijn meer dan interessant maar het blijft allemaal heel speculatief. Boeiend is vooral dat Mithen door zijn vermetele hypothesen enkele antropologische raadselen van de vroege Mensen lijkt op te lossen. Dat Neanderthalers geen werktuigen maakten voor specifieke doeleinden en dat die vroege werktuigen over de hele wereld sterk op elkaar gelijken, komt doordat er een muur zat tussen hun technische en natuurhistorische kennis (dieren, planten, landschappen). De afwezigheid van lichaamsversiering en kunst zou verklaard worden door de barrière tussen sociale en technische intelligentie; om ze te vervaardigen moet je het sociale doel voor ogen hebben. Het bewustzijn zou ontstaan zijn als een cognitief middel om gedrag van andere leden van de groep te voorspellen, een onderdeel dus van de sociale intelligentie. Bij de vroege Mens zat het in dat domein gevangen, het kon niet doordringen in de andere kapellen. Vandaar ook dat Neanderthalers zich niet bewust waren van hun technische en natuurhistorische kennis. Dat psychologen, neurologen en filosofen het verre van eens zijn over wat het bewustzijn precies is, hindert Mithen geenszins.

Van bij zijn ontstaan spreidde de Homo sapiens sapiens nieuwe gedragsvormen tentoon, begrafenisrituelen bijvoorbeeld. De culturele explosie volgde bijna onmiddellijk. Dat kwam doordat de muren tussen de kapellen van de geest geslecht waren. Ideeën, denkwijzen en kennis konden vrij van het ene naar het andere domein overvloeien, visueel symbolisme, kunst en religie waren geboren. Afbeeldingen in grotten, totemisme en ander symbolisch gedrag, zoals graf- of bijgiften (proviand voor 'onderweg') wijzen op geloof in bovennatuurlijke wezens en een hiernamaals.

Dat de intelligenties in elkaar overvloeiden kwam door de evolutie van taal en bewustzijn. Taal had aanvankelijk alleen een sociale functie, vergelijkbaar met het wederzijds vlooien van apen. Ze diende alleen voorsociale communicatie, zoals roddelen nu nog. Taal was niet op kennisoverdracht gericht, maar op samenzijn en groepsbanden. Ook het bewustzijn had een louter sociale functie, middel om andermans gedrag te voorspellen. Langs de taal om zou ook andere dan sociale informatie, over dierlijk gedrag of het maken van werktuigen, binnengesijpeld zijn in de sociale intelligentie. Vroege vormen van zelfbewustzijn ontstonden. Diegenen onder onze voorouders die over enige vorm van niet-sociale conversatie beschikten, kennis konden integreren die normaliter gevangen zat in gespecialiseerde intelligenties, waren bevoordeligd in de strijd om het bestaan. Volgens Mithen stonden geslachtsrijpe vrouwen onder grote selectieve druk om als eersten de cognitieve vloeibaarheid te realiseren. Na de bevalling moesten ze zich immers zo volledig mogelijk aan het nageslacht wijden. Ze moesten de mannen voor zich laten werken. Kunnen beschikken over woorden die met voedsel en jacht te maken hadden was van groot belang. Dit zou de eerste stap naar cognitieve fluïditeit geweest kunnen zijn. De laatste stap in de wording van de menselijke geest werd 60 à 30.000 jaar geleden gezet, toen ook de technische kennis versmolten geraakte met sociale intelligentie en natuurlijke historie. Deze (plotse?) doorbraak verklaart volgens Mithen dat de eerste kunst, die van de Homo sapiens sapiens, direct volwassen was en vergeleken kan worden met het werk van grote Renaissancemeesters. Gezien vanuit de recapitulatiewet die hij hanteert is dat een merkwaardige gedachtengang. Waarom dan is de kunst niet direct perfect in de ontogenese, de ontwikkeling van kind tot volwassene?

Of de ijstijdkunst, de prachtige rotstekeningen in Lascaux en de meer dan 300 schilderijen die in 1994 nog in Chauvet (Ardèche) werden ontdekt, ook voor de makers kunst was, is zeer de vraag. Sommigen zien er alleen maar communicatiemiddelen in, religieuze symbolen, jacht- en vruchtbaarheidsmagie. De meeste kunstzinnige voorwerpen die we uit de prehistorie kennen waren naar alle waarschijnlijkheid in de eerste plaats gebruiksvoorwerpen. Die werden mooi gemaakt om te behagen, geen kunst om de kunst. In beslag genomen als ze waren door de voortdurende strijd om het voortbestaan hielden onze vroege voorouders waarschijnlijk weinig of geen vrije tijd over en van een doorgedreven arbeidsverdeling zal ook wel geen sprake geweest zijn. Onze esthetiserende kijk tovert deze gebruiksvoorwerpen in kunstvoorwerpen om.

Mithen ziet de natuurlijke selectie als een onafhankelijke kracht die de evolutie stuurt. Milieuomstandigheden en plotselinge veranderingen zoals catastrofes laat hij buiten beschouwing. De evolutie lijkt bij hem wel een doelgericht proces. Omdat de mogelijkheid andermans geest te lezen en gedrag te voorspellen een groot sociaal voordeel zou opleveren, bestond er een selectiedruk die vroeg of laat, als "de tijd evolutionair rijp was", moest uitmonden in het ontstaan van bewustzijn. Maar het is toch niet omdat vliegen evolutionair voordeel kan opleveren dat mensen vleugels ontwikkelen? Waarom heeft de mens geen inzoombaar oog ontwikkeld zoals roofvogels? Zwemblazen? Of de mimetische gave van kameleons om de kleur van de achtergrond aan te nemen? Lichaamsdelen en -functies ontstaan niet omdat ze een doel hebben. Dat lichaamsdelen onder druk van gewijzigde omgevingsfactoren van functie kunnen veranderen schijnt Mithen te ontgaan. Doelgerichte selectie, de natuur als een soort Blinde Horlogemaker, kan nooit de wording van zo'n complex verschijnsel als vleugels verklaren, zeg maar de overgang van reptielen naar vogels. Pluimen dienden aanvankelijk ter bescherming en afkoeling van het lichaam en ze kregen plots of geleidelijk, ten gevolge van het veranderd of veranderend milieu, een andere functie.

Er valt veel te leren uit dit boek over een fascinerende vraag. De auteur koppelt grondige archeologische kennis aan recente antropologische en psychologische theorieën. Zijn boek is een scherpzinnig, vindingrijk, stimulerend en provocerend waagstuk. Vindingrijkheid is ook nodig, gezien de afwezigheid van ondubbelzinnige bronnen (schrift) en de schaarste van het harde feitenmateriaal zal de prehistorie van het menselijk denken waarschijnlijk nooit anders dan speculatief geconstrueerd kunnen worden. Mithens verklaring is een huzarenstuk, maar zijn argumentatie is vergezocht en niet zelden ongeloofwaardig. Om de haverklap stapt hij over van de ene hypothese naar de andere theorie, gissingen en veronderstellingen veranderen in een paar bladzijden tijd, zonder enige bewijsvoering in vaststaande feiten. De schakels die hij ontleent aan velerlei disciplines zijn vaak zo speculatief dat men zich kan afvragen hoe zwak de ketting van zijn aaneengeschakelde theorie wel is.

Mithen, Steven - The prehistory of the mind. A search for the origins of art, religion and science, London, Thames & Hudson, 1996.

Verschenen in De Morgen, 12 juni 1997.