Rekenkunde van het leed | 'Hou jij je mond maar, ik was in Auschwitz' [1]

Het holocaustbeeld dat zich in het groepsgeheugen of collectief geheugen heeft genesteld is zo overheersend geworden, vooral de laatste tien jaar, dat andere gruwelen erdoor in de schaduw worden gesteld. Niet-joodse slachtoffers en getroffenen van andere rampen refereren eraan om hun leed toch enigszins te verduidelijken, tot het grote publiek door te dringen, toch enige aandacht te krijgen. Auschwitz en de 'zes miljoen' zijn emblematisch geworden en worden als onderscheidingstekens gehanteerd. Sommigen zijn werkelijk van oordeel dat andere volkenmoorden en dus, bij implicatie, hun slachtoffers van minder tel zijn. Elke vergelijking is volgens hen uit den boze, onfatsoenlijk; ze zien de holocaust als een uniek kwaad, nooit eerder geschied en sedertdien niet meer gebeurd. Enkelen hiërarchiseren zelfs het joodse leed. Niet de geredden zijn de échte overlevenden, maar de verdronkenen, zij die de bodem van alle ellende bereikt hebben, zij die in de gaskamers zijn omgekomen, dát zijn de waarachtige getuigen.[2]


Leed in het kwadraat

Deze hiërarchisering van gruwel en leed kwam al in de kampen tot uiting. Nieuwelingen kregen bij hun aankomst meestal van gevestigde gevangenen te horen dat wat zij, de groentjes, meemaakten in het niets verzonk bij de levensomstandigheden en terreur die vroeger in het kamp heersten. Gaskamers vormden ook toen al de overtreffende trap. Gaskamers waarin mensen van bij aankomst in het kamp massaal vermoord werden hebben alleen in uitroeiingskampen bestaan. Dat bestaan drong relatief snel door tot alle concentratiekampen (Konzentrationslager, KZ), zeker toen na de evacuatie van Auschwitz tienduizenden joden in die KZ terechtkamen. De door de dodenmarsen verder uitgemergelde joden waren er veel erger aan toe dan de meeste KZ-gevangenen, en de onheilspellende boodschap over uitroeiingskampen en gaskamers sprak sterk tot de verbeelding omdat ze de bangste vermoedens van KZ-gevangenen leek te bevestigen. De overtuiging dat ook in de KZ iedereen er uiteindelijk zou moeten aan geloven kreeg het karakter van zekerheid, de mythe dat Himmler op de valreep de uitroeiing van álle gevangenen bevolen had kreeg steeds meer vorm (Van den Berghe-1994). Uit dagboeken blijkt dat KZ-gevangenen al vóór de komst van Auschwitz-overlevenden er rotsvast van overtuigd waren dat niemand het er levend zou afbrengen. Die overtuiging kreeg er nu een dimensie bij, er werd steeds meer geloof geschonken aan almaar hardnekkiger geruchten over een gaskamer in het eigen kamp.

Uit onderzoek blijkt dat mensen in langdurige levensbedreigende situaties, waarin men geen overzicht of macht over de situatie heeft, de neiging hebben de dreiging en het gevaar te overschatten (Van den Berghe-1987, pp. 414-419). Eens gevaar en dreiging voorbij zijn, vertoont overigens bijna iedereen de neiging tot overdrijving, zeker bij het overbrengen van de beklemmende ervaring op buitenstaanders. Deze algemeen menselijke neiging werd na de bevrijding nog in de hand gewerkt door de sensatiezucht van media en publiek. Niet aan die verwachtingen beantwoorden, was verre van evident. Overlevenden waren vanzelfsprekend ook nog niet tot veel nuancering in staat. Het beeld van het chaotisch einde van de kampen, dodenmarsen en lijkenhopen, en natuurlijk ook wraakgevoelens, dát overheerste. De voorwaarden voor afstandelijke objectiviteit vereist voor geschiedschrijving, ontbraken volledig. Door de grote betrokkenheid en de meer dan gebrekkige kennismogelijkheden van de getuigen is het beeld dat in vroege ooggetuigeverslagen van kampen en SS-ers wordt opgehangen natuurlijk sterk veralgemeend en gesimplificeerd. Vooral de intentionaliteit van wat hun overkomen is wordt overschat. Gegevens die niet passen in het op communicatie van de gruwel afgestemde beeld, een menselijke daad van een SS-er of onmenselijkheid van een medegevangene bijvoorbeeld, werden doorgaans bijna werktuiglijk als niet ter zake doend opzijgeschoven. Het gaat daarbij om onvermijdelijke overschatting en algemeen menselijke dramatisering, uiterst zelden om opzettelijke overdrijving. Niet weinig overlevenden hebben zich overigens gergerd aan de sensatiezucht of mythomanie van een minderheid, maar openlijk voor die ergernis uitkomen, het gruwelbeeld afzwakken, lotgenoten afvallen door overdrijvingen bloot te leggen en het stilzwijgen erover te doorbreken, dat is nog wat anders. Sommigen roeiden desondanks tegen de stroom op, omdat ze ervan overtuigd waren dat overdrijvingen op de lange duur meer kwaad dan goed zouden doen. Een drietal jaar na het einde van de oorlog schreef Cesar Van Renne, een Belgisch Buchenwaldoverlevende, daarover : "Het paste in het kraam van het hyperpatriottisme, tijdens het bevrijdingsjaar, alles zo spectaculair mogelijk voor te stellen. Eens dat tijd de sensatielust had afgesloten meenden velen, bewust of onbewust, dat de verhalen van de teruggekeerden mochten aangezien worden als gevallen van collectieve hallucinatie..." (Van Renne, p. 15). Het blijven hameren op waarheid en niets anders dan de waarheid was, zoals het voorbeeld van Buchenwaldoverlevende en latere holocaustontkenner Paul Rassinier leert, meer dan riskant.

Het gerucht over de gaskamers, gebaseerd op de maar al te reële systematische volkenmoord op joden en zigeuners, kende een enorme verspreiding, drong zelfs tot in Breendonk door. Eind 1944, kort na de bevrijding van België, legden enkele overlevenden tegenover Britse officieren de getuigenis af dat er in Breendonk vergast werd door middel van koolmonoxyde geproduceerd door een kachel. De Britse onderzoekers vermelden weliswaar dat dit verhaal niet afdoend bewezen werd, maar geven het toch een aparte plaats in hun rapport over Duitse gruweldaden in Breendonk, waaruit nochtans alle "overdreven verhalen" geweerd heten te zijn. Het feit dat dit militair verslag nog in oorlogstijd werd opgesteld, met de expliciete bedoeling "de Britse troepen en burgerbevolking die sceptisch stonden tegenover Duitse gewelddaden, vergelijkbaar met foltering en verminking tijdens de Spaanse Inquisitie" te overtuigen, zal hier wel niet vreemd aan geweest zijn (Headquarters 21 Army Group).[3] Ook hier is geen sprake van opzettelijke overdrijving of misleiding. Zulke geruchten danken hun ontstaan en succes meer aan angst, onwetendheid, goedgelovigheid en ook groepsdruk : kritiekloze overname van wat een lotgenoot beweert gezien te hebben maar zelf ook uit tweede hand heeft. Dat sommige niet-joodse overlevenden in alle oprechtheid overtuigd waren dat in hun KZ een gaskamer bestond, hoeft ook niet te verwonderen. In hun van alles en iedereen afgesneden bestaan konden vele onverklaarbare gebeurtenissen en aanwijzingen met geen mogelijkheid anders verklaard worden. Daarenboven hebben in enkele KZ gedurende korte tijd werkelijk kleine gaskamers gefunctioneerd, en uit andere KZ werden uitgeputte gevangenen afgevoerd naar voormalige euthanasie-instellingen om er vergast te worden. Verwonderen moet veeleer dat slechts een verwaarloosbare minderheid onder de KZ-gevangenen een mythische gaskamer aan hun ervaring toevoegde.


Collectivisatie van het geheugen

De gruwelijke beelden uit de pas bevrijde kampen, het samenvegen van lijken in Bergen-Belsen door Britse bulldozers, de lampekap uit mensenhuid uit Buchenwald, beelden die geen van alle te maken hadden met volkenmoord of gaskamers (die waren er in geen van beide kampen), geraakten bijna onvermijdelijk versmolten met de genocide. Beeldmateriaal over Auschwitz was toen ook zo goed als onbekend en onbeschikbaar. Dit kamp werd al in januari 1945, toen de oorlog nog volop woedde, door het Rode Leger bevrijd. Kort nadat de strijd geluwd was begon de koude oorlog en daardoor verdween het leeuwedeel van het beeld- en bronnenmateriaal over Auschwitz en jodenuitroeiing achter het ijzeren gordijn. Bergen-Belsen, Buchenwald en Dachau, dát waren in het eerste naoorlogs decennium de oorden der verschrikking; zij verbeeldden de hel die, zoals vele overlevenden het uitdrukten, zelfs Dante zich niet had kunnen voorstellen. Het anus mundi, de metafoor waarmee SS-arts Johann Kremer Auschwitz bedacht nadat hij enkele selecties en 'speciale acties' (vergassingen) had bijgewoond, bleef relatief onbekend.

Het onderscheid tussen concentratiekampen en uitroeiingskampen was alleen in kringen van gespecialiseerde historici gekend. Het grote publiek had daar ook geen boodschap aan en zowel niet-joodse als joodse overlevenden hadden er weinig belang bij het nochtans wezenlijk verschil te beklemtonen. Alle kampen werden afgeschilderd als intentioneel op uitroeiing gericht. Gaskamers en crematoria, die door veel overlevenden door elkaar gehaald werden (het verbranden van lijken en aldus uitwissen van sporen sprak sterk tot de verbeelding), werden het waarmerk van eengezamenlijk leed. De specificiteit van het lot van joden en zigeuners drong niet door. De alomgekende documentaire die Alain Resnais in 1955 over de kampen draaide, Nuit et Brouillard, is hiervan een goed voorbeeld. De titel van de film verwijst in feite naar een bijzondere categorie, de Nacht-und-Nebel-gevangenen. Doorgaans ging het daarbij om niet-joden die verdacht werden van verzetsactiviteiten die niet direct bewezen konden worden en daarom niet op korte termijn ter dood veroordeeld konden worden. Vanaf 1942 werden deze overwegend niet-joodse NN-gevangenen naar gevangenissen en KZ in Duitsland gedeporteerd om er te verdwijnen inNacht und Nebel. Sommigen kwamen voor een militaire uitzonderingsrechtbank, velen werden alsnog ter dood veroordeeld, enkelen kwamen vrij. NN-gevangenen mochten niet corresponderen, geen post of pakketten ontvangen. Hun familieleden werden in het ongewisse gelaten over de plaats van opsluiting, kwamen niet te weten of hun gevangene nog in leven was. Deze maatregel was bedoeld ter intimidatie van het verzet, dat na de inval in Rusland (juni 1941) was opgeflakkerd toen communisten zich niet langer gebonden voelden door het niet-aanvalspact tussen Duitsland en de Sovjet-Unie. De aangrijpende en poëtische tekst van Nuit et Brouillard werd opgesteld door zo'n NN-gevangene, de Fransman Jean Cayrol. In de film worden beelden getoond van Auschwitz, alle gruwel waar joden het slachtoffer van werden wordt vermeld, waar mogelijk in beeld gebracht en hier en daar aangedikt, maar het woord 'jood' komt in de hele film niet voor...

Ook joodse overlevenden hadden geen belang bij nuancering waardoor het lot van niet-joodse gevangenen indirect werd afgezwakt. De meesten waren al blij overleefd te hebben, anders dan niet-joden waren ze doorgaans ook teruggekeerd naar een sociaal vacuüm. Ze beschouwden België wel als hun vaderland, maar de Belgische nationaliteit hadden ze niet en het zou ook nog een hele tijd duren vooraleer ze gelijke burgerrechten verwierven. Hun sociale, familiale en materiële wereld was leger geworden. Talloze familieleden waren omgebracht, goederen en bezittingen waren ontvreemd. Er moest van nul af herbegonnen worden. Ze hadden tijd noch energie over om langer dan nodig bij het gebeurde stil te staan. Ze probeerden zich zo snel en zo goed mogelijk te integreren in de niet-joodse maatschappij of stelden alles in het werk om naar het beloofde land te ontkomen. Maar zelfs daar was er aanvankelijk bitter weinig interesse voor het lot van deze diaspora-joden die zich, zoals dat toen heette, 'als schapen naar de slachtbank hadden laten leiden', het tegendeel van het krijgshaftig zelfbeeld van de zionistische pioniers in Palestina. 

Het ook bij KZ-overlevenden overheersend gevoel de fatale dans op het nippertje ontsprongen te zijn, leidde tot overschatting van de sterftecijfers; de al zo uitzonderlijke overleving werd nog veruitzonderlijkt. Voeg daar nog het gebrekkig en schaars bronnenmateriaal aan toe, de desinteresse van historici, de bij overwinnaars en overlevenden gebruikelijke neiging om de gruwelijkheid van de vijand te overdrijven, en men kan licht begrijpen dat vrij snel na de oorlog de idee postvatte dat alle nazi-kampen waren uitgerust met een gaskamer. In herdenkingsboeken, romans, speelfilms en zelfs in geschiedkundige werken werden kampen als Dachau, Buchenwald en Bergen-Belsen bedacht met een gaskamer. Het duurde tot de jaren zestig vooraleer enkele historici hiertegen durfden in te gaan. Het geschiedkundig onderzoek was ondertussen ver genoeg gevorderd, het onderscheid tussen uitroeiings- en concentratiekamp was duidelijker en, ten gevolge van de stijgende interesse voor de jodenuitroeiing, ook belangrijker geworden. Het werd steeds noodzakelijker holocaustontkenners van weerwoord te dienen en daartoe moesten ook enkele denkbeeldige gaskamers, die door negationisten gretig gebruikt werden om de hele genocide als mythe af te doen, gedemystifieerd worden.

 

De macht van het getal

In de jaren zestig en zeventig verschoof de aandacht geleidelijk van concentratiekamp naar exterminatiekamp, van niet-joodse naar joodse slachtoffers. Deze verandering werd door een kluwen van factoren veroorzaakt : de publikatie van de eerste grote geschiedkundige werken over de judeocide in Frankrijk en de VS, landen met een grote en goed geïntegreerde joodse gemeenschap; de ontvoering en het proces van Adolf Eichmann, waar de ogen van de hele westerse wereld op gericht waren; het door de zesdaagse oorlog en andere militaire successen gestegen joods zelfbewustzijn en -vertrouwen; de verschuiving naar rechts in de Israëlische politiek en, daarmee samenhangend, het toenemend politiek belang van de holocaust als rechtvaardigingsmiddel voor bepaalde aspecten van het Midden-Oostenbeleid.

Het kampbeeld wijzigde, Auschwitz verdrong Dachau, Buchenwald en zelfs Bergen-Belsen. Dat Auschwitz emblematisch werd, een oord dat behalve op genocide ook op concentratie en slavenarbeid was afgestemd, en niet Chelmno, Belzec, Sobibor of Treblinka, kampen die uitsluitend op fabrieksmatige uitroeiing waren gericht, heeft voor een groot deel met cijfers te maken. Doordat in Auschwitz lang niet alle gevangenen direct in de gaskamers verdwenen en het kamp ook veel langer bestond, waren er meeroverlevenden, getuigen en vertegenwoordigers van Auschwitz. De exclusief op uitroeiing toegespitste kampen werden slechts door een handvol overleefd, samen geen honderd mensen. Maar ook het enorm aantal mensen dat uiteindelijk werd omgebracht in Auschwitz (een cijfer dat alleen al door de langere bestaansduur van het kamp hoger lag) speelt mee, zij het dat in de vier andere exterminatiekampen samen nóg meer joden werden afgemaakt, naar schatting ongeveer twee miljoen.[4]

Tegenwoordig, dertig jaar na de zesdaagse oorlog, is de jodenmoord de best bekende en bestudeerde genocide. Alle denkbare facetten werden en worden wetenschappelijk onderzocht, zelfs specialisten verliezen stilaan het overzicht. De stroom getuigenissen, romans en films is niet bij te houden. holocaustcentra en musea rijzen als paddestoelen uit de grond, vooral in de Verenigde Staten van Amerika, een continent waar geen enkele jood werd uitgeroeid.

Vergeleken daarmee staat het onderzoek naar het lot van niet-joden in de kampen nog in zijn kinderschoenen. Het aantal Belgische, Nederlandse of Franse niet-joodse gevangenen, gedeporteerden en overlevenden is nog steeds niet met enige precisie gekend, om maar te zwijgen van het in Oosteuropese landen totaal verwaarloosd onderzoek. De werkelijke sterftecijfers van de KZ worden niet aan de grote klok gehangen. Vergeleken met de mortaliteit bij de gedeporteerde joden, meer dan negentig percent, liggen ze... veel te laag. De orde van grootte voor alle KZ samen is gekend, maar het gruwelijk sterftecijfer van dertig tot veertig percent blijft minder dan de helft van het joodse cijfer. Het lijkt wel of de ernst van het niet-joodse lot daardoor gehalveerd wordt. Nog gevoeliger liggen de sterftecijfersper concentratiekamp, die vloeken meestal met het kampbeeld dat bij het grote publiek leeft. In het terecht beruchte Dachau kwam bijvoorbeeld iets meer dan vijftien percent van de meer dan tweehonderdduizendgeregistreerde gevangenen om. Het lijkt wel of vier van de vijf Dachau-gevangenen overleefd hebben. De becijferde realiteit is niet in overeenstemming met de lijkenhopen die op het netvlies werden gebrand. Het groepsgeheugen dient natuurlijk andere werkelijkheden, voorkoming van herhaling bijvoorbeeld, maar ook zelfrechtvaardiging door de vijand met alle schuld te beladen. De historische realiteit is ingewikkelder, veelvormiger dan cijfers achteraf, rituele herinnering en collectief geheugen. Niet alle van 1933 tot 1945 in Dachau geregistreerde gevangenen bleven tot het bittere einde in dat kamp. In de periode vóór de oorlog werden duizenden vrijgelaten; duizenden anderen werden overgebracht naar andere KZ en velen kwamen daar of op de dodenmarsen om; velen werden dubbel geregistreerd toen ze ten tweede male in Dachau terechtkwamen. Misschien nog belangrijker is dat een zeer groot aantal van de gevangenen pas in de laatste oorlogsmaanden in Dachau arriveerde, toen de levensomstandigheden drastisch verslechterd waren en nieuwelingen bij bosjes geveld werden door de combinatie van terreur en tyfus die heersten in de quarantainebarakken  (oorspronkelijk bedoeld om besmetting van buitenaf, door nieuwe gevangenen, te voorkomen !). Dit kampbeeld droegen deze gevangenen van het laatste uur uit toen ze, tegen alle verwachtingen en overlevingskansen in, dank zij de bevrijding, toch de hel overleefden. De gruwel van de laatste maanden werd in dat beeld gecondenseerd en veralgemeend tot alle kampen, alle (politieke) gevangenen en het hele nazi-tijdperk. Het Boek der kampen en de meeste andere boeken van Ludo Van Eck, een van die Dachau-gevangenen van het laatste uur, zijn hiervan goede voorbeelden.

Wordt het aantal sterfgevallen getoetst aan het aantal registraties, dan worden twee grootheden van verschillende orde vergeleken. Zelfs historici zien dat soms over het hoofd en verwarren de som van alle in kampen geregistreerde gevangenen met het werkelijk aantal gevangenen. Als geen rekening gehouden wordt met de veelvuldige transfers worden velen dubbel geteld, veel gevangenen kwamen door twee of drie concentratiekampen. Rechtzetting wordt bemoeilijkt doordat hier ook twee verschillende waardemeters met elkaar in botsing komen. Enerzijds het aantal KZ-gevangenen, dat de ernst van de repressie door vrijheidsberoving weerspiegelt; anderzijds het aantal doden, dat de ernst van de concentratiekampen aangeeft. Om dit laatste beter te doen uitkomen moet het eerste getal (de som van de registraties) tot de werkelijkheid worden teruggebracht. Het lot van gedeporteerde joden was eenduidiger : ze werden weggevoerd om vernietigd te worden. Van bij aankomst in het uitroeiingskamp ging een aanzienlijk deel de gaskamer in, de rest kreeg een schijn van kans omdat en zolang dat hun arbeidskracht uitgebuit kon worden. Een groot deel van de joden die dit alles toch overleefden kwam nadien weliswaar in KZ terecht, maar dat levert geen probleem op voor de berekening van het joods sterftecijfer aangezien dat niet per kamp wordt becijferd maar door vergelijking van de bewaard gebleven deportatielijsten met lijsten van de na de oorlog gerepatrieerde overlevenden.


Leed als verdienste

Nogal wat niet-joodse overlevenden zien met lede ogen aan dat het joodse lot tegenwoordig zo goed als alle aandacht opslorpt. Binnenskamers geven velen lucht aan het gevoel in de kou te blijven staan. Anderen laten deze gevoelens niet toe, maar ze komen niet zelden op indirecte wijze tot uiting. Een voorbeeld. In 1995 gaf de Belgische Post ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de bevrijding van de kampen een herdenkingszegel uit. In de bijhorende filatelistische folder staat een tekst over de kampen die, zo bleek bij navraag, werd opgesteld door een voormalig KZ-gevangene en hooggeplaatst postambtenaar. In zijn tekst krijgen de joodse slachtoffers een wel zeer ondergeschikte plaats toebedeeld, de allerlaatste, 'natuurlijk' na de politieke gevangenen maar zelfs na de zigeuners, Jehovah Getuigen en homoseksuelen. Vertegenwoordigers van een diep verontwaardigde joodse gemeenschap reageerden met een veeleisend schrijven aan de verantwoordelijke minister. Vooral aanstootgevend was dat met geen woord gerept werd over de gaskamers noch over de 26.000 joden die vanuit België naar Auschwitz gedeporteerd waren.[5] De briefschrijvers vroegen zich af of men hier misschien te maken had met holocaustontkenning en of de tekst dan niet onder de wetgeving terzake viel (Ringer).

Ervaringsnaijver en het gevecht om aandacht en erkenning nemen soms krasse en bijzonder pijnlijke vormen aan. Een vereniging van politieke gevangenen tikt een Belgische 'halfjoodse' die Auschwitz overleefde op de vingers omdat ze haar voordrachten ook in naam van politieke gevangenen houdt, maar in kringen van joodse Auschwitz-overlevenden wordt ze als 'tussenpersoon' al evenmin ernstig genomen. Achter dit alles gaat een imbroglio van groepsbelangen, machtsstrijd, partijdigheid, onverwerkt leed, miskenning en frustratie schuil. Dat bleek al direct na de terugkeer uit de kampen, toen over de politieke erkenning van het leed moest worden beslist. Aanvankelijk liet men bij de omschrijving van het begrip 'politiek gevangene' het leed doorwegen, maar onder druk van verzetsbewegingen werd dit omgebogen tot een patriottisch criterium, de verdienste van het verzet. Zij die er zich niet op konden beroepen over het eigen lot beslist te hebben, daar niet eens de kans toe gekregen hadden, zij die 'slechts' omwille van hun 'ras' waren opgepakt, zigeuners en joden, vielen uit de politieke erkenningsboot. Als graadmeter voor het leed werd alleen de bepaling van minimaal dertig dagen gevangenschap behouden, het maakte niet uit of die doorgebracht werden in gevangenissen, concentratie- of uitroeiingskampen. Ook met deportatie of het aantal getroffen familieleden werd geen rekening gehouden. Had men deze factoren laten doorwegen dan zouden verdienste en leed van vele verzetsstrijders miskend geweest zijn. Een sluitende rekenkunde van het leed wás onmogelijk, maar achteraf gezien is duidelijk dat men het leed minstens als bijkomend criterium had moeten behouden. De kaarten lagen toen anders en waren minder duidelijk. Joden vormden geen machtige belangengroep, de meeste joodse slachtoffers bezaten niet eens de Belgische nationaliteit. Het leed van diegenen die aan het grootste gevaar waren ontkomen en weinig meer overhielden dan het vege lijf kon relatief makkelijk miskend worden. De achteraf gezien even begrijpelijke als cynische begripsafbakening zorgde ervoor dat 'politiek gevangene', 'KZ-gevangene' en 'niet-jood' elkaar grotendeels gingen overlappen (Lagrou, passim; Van den Berghe-1995, deel I, pp. 27-30).

Vijftig jaar na de gebeurtenissen heeft de onschuld van het slachtoffer, de onrechtmatigheid van 'onverdiend' leed, zo goed als volledig de patriottische verdienste verdrongen. Zoals Simone Veil het ten tijde van het Barbie-proces uitdrukte, toen in Frankrijk onder druk van het voormalig verzet het begrip 'misdaden tegen de menselijkheid' werd uitgebreid tot verzetshelden, leidde de competitie van groepsgeheugens ertoe dat de helden voortaan ook als slachtoffers behandeld willen worden (in, Finkielkraut, p. 43).


Vergelijkende slachtofferkunde

Vergeleken met de gruwel van nazi-kampen verbleekt ook het lot van andere oorlogsgetroffenen, burgerslachtoffers, verplicht tewerkgestelden en militairen. De soldaten en krijgsgevangenen uit de tweede wereldoorlog hebben beduidend minder ego-documenten voortgebracht dan hun lotgenoten uit de Grote Oorlog, een getuigenisstroom die in 1939, bij het uitbreken van de tweede wereldbrand, nog steeds niet was opgedroogd maar er even abrupt als definitief werd door afgebroken.

Ook het leed van oorlogsslachtoffers die niet in een kamp gezeten hebben is kennelijk minder van tel. Onderduikers hadden niet te klagen, zij leefden tenminste nog. En de kinderen onder hen waren toch te jong om te beseffen wat hen overkwam. Tegenslag en pijn van de eigen kinderen werden na de oorlog door kampoverlevenden soms getrivialiseerd door ze steeds weer aan de eigen kampervaring te toetsen. De kinderen kregen te horen dat ze alle reden hadden om gelukkig te zijn en velen geraakten overtuigd van de onaanvaardbaarheid van hun leed. Ze deden er dan maar het zwijgen toe, kropten het op.

Helemaal fout loopt het als leed van kinderen van foute ouders onder de aandacht wordt gebracht (om maar van de ouders zelf te zwijgen). Toen eind jaren tachtig in Nederland de stichting Herkenning werd opgericht met de bedoeling psychische gevolgen van het ouderlijk oorlogsverleden te verwerken door middel van gezamenlijke praatgroepen, maar bij dat initiatief behalve kinderen met een joodse, Oostindische of verzetsachtergrond ook kinderen van voormalige collaborateurs betrokken werden, stak een storm van verontwaardiging op. Dat kinderen hun ouders niet uitkiezen en dus per definitie geen schuld hebben aan ouderlijk gedrag, speelde klaarblijkelijk geen rol (Withuis-1991, p. 10).

In deze vergelijkende slachtofferkunde is de afstand tot het leed, in jaren, kilometers of verwantschap, een belangrijke factor. Smart veroorzaakt door andere oorlogen en genocides, lang geleden of ver van huis, is blijkbaar minder van tel. Bij belangenconflicten tussen Amerikaanse negers en joden in de jaren zestig werd de holocaust dikwijls als beslissende troefkaart uitgespeeld. Eerder al, in de jaren vijftig, ontstond heel wat beroering toen de beroemde geschiedkundige Arnold Toynbee in zijn magnum opus, A Study of History, de jodenuitroeiing gelijkschakelde met de beproevingen van Afrikaanse slaven die werden verscheept naar die andere nieuwe wereld. Een ander voorbeeld is het stilzwijgen over de volkenmoord die Turken op Armeniërs hebben gepleegd, met zijn culminatiepunt in de eerste wereldoorlog. Bijna vijfentwintig jaar na deze feiten, op 22 augustus 1939, enkele dagen voordat de tweede wereldoorlog in gang werd geschoten, kon Hitler zijn militaire bevelhebbers dan ook tot meedogenloze uitroeiing van het Poolse volk aansporen met de retorische vraag : "wie immers heeft het vandaag de dag nog over de uitroeiing van de Armeniërs?"

De hiërachisering van leed wordt in de hand gewerkt door het algemeen menselijk gevoel dat eigen, aan den lijve gevoeld leed, erger en groter is. Zo ook de aanspraak dat wat joden overkwam uniek en onvergelijkbaar is. In dit vertoog wordt het lijden van anderen, ook de genocide op de Armenirs, als minder uitzonderlijk - minder slachtoffers, minder gepland, minder fabrieksmatig, als minder-waardig afgedaan. Hierbij spelen machtspolitieke, hedendaagse bekommernissen een belangrijke rol. Veel politici en andere invloedrijke personen bezweken onder de druk die opeenvolgende regeringen van Turkije hebben uitgeoefend om de massamoord op honderdduizenden Armeniërs uit VN-resoluties (over genocide) en uit het collectief geheugen te weren. Onlangs nog moesten de initiatiefnemers van het Amerikaans holocaust Museum inbinden onder de zware Turkse én Israëlische druk. In dit nieuwe museum, dat alle Amerikanen door confrontatie met de gevolgen van genocides bewust wil maken van de gevaren van onverdraagzaamheid en racisme, ontbreekt uiteindelijk bijna ieder spoor van de Armeense genocide. Wat overblijft is een muurschildering met daarop de wel zeer toepasselijke cynische zinsnede van Hitler die hierboven werd aangehaald (Linenthal). Begin 1995 nog moesten in Isral televisiemakers afzien van het concrete plan een film over de Armeense volkenmoord uit te zenden (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 6.2.1995). De politieke realiteit dat de slachtoffers van de ene genocide staatkundig vertegenwoordigd zijn en de anderen niet, deze Realpolitik zorgt ervoor dat wie de volkenmoord op joden ontkent tegenwoordig op staatsvlak wordt bestreden, terwijl de Armeense genocide op staatsniveau wordt ontkend of gereduceerd tot graffiti op de muren van holocaustherdenking.


Meetellen

Minderheden onder de slachtoffers van de nazi-kampen waarmee men zich niet kon en kan vereenzelvigen, die dikwijls ook nu nog gediscrimineerd worden, homoseksuelen, zigeuners, asocialen, Jehovah Getuigen, krijgen nog minder erkenning. Ze werden lange tijd veronachtzaamd door historici en geweerd op jaarlijkse herdenkingsplechtigheden. Deels in reactie hierop gingen deze minderheden, om toch enig gewicht in de schaal te leggen, ook aan het tellen. Het miskende leed werd aanvankelijk exponentieel becijferd. De tien tot vijftienduizend mensen die omwille van hun homoseksuele geaardheid in de kampen terechtkwamen, zwollen aan tot 250.000 à 500.000 uitgeroeide homo's. Maar anders dan veel leed, is de wiskunde van het leed niet oneindig. Van een bepaalde categorie kunnen nooit meer slachtoffers dan leden zijn. Vandaar dat men zich op de ernst van het leed ging beroepen, zijn intensiteit of proportie. De roze driehoeken, luidt het dan, werden veel slechter behandeld dan de joden. Sommigen gingen zelfs zo ver te beweren dat joden de dood van homoseksuele gevangenen op hun geweten hebben. Ook de meer dan tweeduizend Jehovah Getuigen die in KZ terechtkwamen werden verdubbeld tot vervijfvoudigd, en het feit dat daar 'slechts' een tiental Belgische Getuigen bij waren wordt angstvallig verzwegen (Cercle Européen des Témoins de Jéhovah, Anciens Déportés et Internés, p. 23, Ontwaakt!, p. 10). Voor wie leed télt, het noodgedwongen vergelijkt met de miljoenen joodse slachtoffers, blijft het allemaal veel te weinig. Daarom benadrukken ook Jehovah Getuigen dat hun door anderen verwaarloosd lot toch niet onbetekenend is. Omdat zij als religieuze beweging het eerst fel geprotesteerd hebben tegen bepaalde nationaal-socialistische praktijken (zoals wapendracht) werden Jehovah Getuigen vroeger en intensiever vervolgd en, rekening houdend met het aantal groepsleden, vielen bij hen ook meer slachtoffers te betreuren dan bij andere religieus geïnspireerde groeperingen. Door die proportie zwaar te overtrekken en door 'de joden' te interpreteren als een religieuze beweging, komen ze dan tot de historisch foute conclusie dat Jehovah Getuigen "na de joden, een trieste tweede plaats innemen" (Cercle Européen des Témoins de Jéhovah, Anciens Déportés et Internés, p. 7).[6]

Bij dit soort rekenkunde gaat het minder om geschiedkundige realiteit dan om ideologische en politieke bruikbaarheid van de geschiedenis. Het voorbije leed is een hedendaagse waarde, argument in een pleidooi voor meer aandacht, erkenning en rechten. Het besluit dat Jehovah Getuigen aan hun cijferwerk vastknopen is historisch fout, maar binnen het enge kader van hún door veeleisende religie beperkte realiteit, waarin gebreken en tekortkomingen van ongelovigen en andersgelovigen worden tegengesteld aan verdiensten van de rechtgelovigen, is hun conclusie wel juist. De ideologische strekking kan af en toe tussen de regels van hun ten onrechte als geschiedkundig voorgesteld vertoog afgelezen worden. Gedrag en lot van Jehovah Getuigen worden steeds weer geopponeerd aan dat van de andere Kerken en gelovigen. Een enkele keer, bijna als verschrijving, wordt de ideologische betekenis van al het cijferwerk voluit onder woorden gebracht : "Dit betekent dat Jehovah's Getuigen, na de joden, de hevigst door de SS vervolgde groep vormden van alle religieuze groeperingen" (Ontwaakt!,22.8.1995, p. 10).[7] Deze religieuze aanspraak op de morele verdienste van verzet en martelaarschap moge juist zijn wat betreft de vergelijking met katholieken en protestanten in nazi-Duitsland, en ook voor de uiteindelijke houding van het Vaticaan,[8] maar ze is geenszins veralgemeenbaar tot de door nazi's bezette gebieden. Daarenboven is de doorslaggevende vergelijking, die met het joodse lot, volkomen uit de lucht gegrepen, weinig meer dan de reflectie van een eng-religieus wereld- en mensbeeld. Joden werden door de nazi's niet vervolgd omwille van hun religie of religieus geïnspireerde daden maar omwille van hun 'ras', omdat ze als jood geboren waren. De joodse godsdienst was voor nazi's hooguit een hulpmiddel om in twijfelgevallen toch te kunnen bepalen of iemand als jood moest worden beschouwd.

Het zich beroepen op leed en discriminatie als verdienste, tot in de zoveelste generatie zelfs, is een even begrijpelijke als wijd verbreide houding. In bepaalde omstandigheden, wanneer discriminatie en leed nog voortduren, valt er ook wat voor te zeggen, denk maar aan positieve discriminatie. Maar het zich laten voorstaan op een erger leed, vergelijkendeslachtofferkunde, maakt op buitenstaanders een akelige indruk en schiet alleen daardoor al vaak aan zijn doel voorbij.


Racistisch leed

In deze context, de rangstrijd van slachtoffers, horen de vergelijkingen thuis die sommige overlevenden van Oostindische kampen maken met de nazi-kampen. Maar ook de verontwaardiging van hun lotgenoot Rudy Kousbroek hierover, zijn onkritische acceptatie van overdrijvingen van de nazi-gruwel en de overname van zijn argumenten door buitenstaanders, moeten vanuit deze optiek bekeken worden. De Oostindische overlevende die kort na de bevrijding het Japans kamp waarin hij gezeten had het 'Bergen-Belsen van Azië' noemde, probeerde zijn slachtofferschap op te vijzelen door gebruikmaking van het op dat moment archetypisch nazi-kamp, dat toen het summum van door mensen aangericht kwaad verbeeldde. Kousbroek, die in hetzelfde Japans kamp gezeten had, heeft niet het minste begrip voor deze overdrijving en voegt eraan toe dat elke vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen uit den boze is. Om overtuigend aan te tonen dat de nazi-kampen onvergelijkbaar veel erger waren, valt hij terug op het gestereotypeerde gruwelbeeld. Hij maakt geen onderscheid tussen uitroeiings- en concentratiekampen, voert overdreven sterftecijfers aan, voorbeelden van gruwelen die zelfs in nazi-kampen uitzonderlijk waren krijgen bij hem het statuut van alledaagsheid, alles wordt voorgesteld als gepland door onveranderlijk demonische daders. Om mythen over de Japanse kampen uit de wereld te helpen voert Kousbroek mythen aan over de Duitse. In mijn bespreking van zijn overigens meesterlijke boek heb ik dat aangetoond (Van den Berghe-1993). Maar mythen leiden een hardnekkig bestaan. Sedertdien verschenen in Streven twee artikels waarin Kousbroeks argumentatie voetstoots wordt overgenomen. In het eerste artikel (Hamersma) galmt Kousbroeks verontwaardiging na over de vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen, alle nazi-kampen worden afgespiegeld als uitroeiingskampen en de schrikbarende sterftecijfers worden nog overdreven. In het tweede artikel (de Wit) keren álle overdrijvingen, onjuistheden en banaliseringen terug, zonder dat nog uitdrukkelijk naar Kousbroek wordt verwezen. Mythes gaan steeds weer een eigen leven leiden.

Overdrijving van Japanse wreedheden is inderdaad geschiedvervalsing (Hamersma, p. 548) maar dat geldt evenzeer voor overdrijving van Duitse gruweldaden. Wat uiteindelijke overlevingskans betreft kan geen enkel Japans kamp gelijkgeschakeld worden met het Bergen-Belsen van de laatste chaotische oorlogsmaanden, toen talloze gevangenen uit geëvacueerde kampen toestroomden en tyfus ware ravages aanrichtte. Maar daarom moet het globale sterftecijfer voor dit in een mortuarium veranderd uitwisselingskamp (geen uitroeiingskamp), een dodencijfer van liefst veertig percent, niet tot zeventig percent worden opgetrokken (Kousbroek, p. 443). Hamersma neemt dit overtrokken percentage over, realiseert zich niet dat het in feite om het (overigens ook al overschatte) sterftecijfer vanNederlandse gevangenen in Bergen-Belsen gaat - Kousbroek had dat ook geenszins duidelijk gemaakt - en verliest uit het oog dat als men per se Japanse en Duitse kampen vergelijken wil, natuurlijk de globale cijfers voor (bepaalde) Duitse kampen in rekening moeten worden gebracht, niet alleen die voor Nederlandse gevangenen of Nederlandse joden.

Hoe men de zaak ook draait, in de Japanse kampen werden mensen jarenlang van vrijheid en familie beroofd, velen leden er ontbering en meer dan twintigduizend Nederlanders kwamen er om, ook al was dit niet de intentie van de Japanners. Was het individuele en uiteraard subjectieve leed van deze mensen minder groot of erg omdat ontbering en sterftecijfers nog groter waren in nazi-kampen en, zeker wat de uitroeiingskampen betreft, ook bedoeld, nagestreefd werden ? Stel even dat zoiets kan worden aangetoond of dat hierover een consensus kan worden bereikt, houdt dat dan in dat overdrijving en mythologisering van dit uniek en onvergelijkbaar leed aanvaardbaarder is, geen geschiedvervalsing is; dat het, anders dan voor getalsmatig minder groot leed, met de mantel der liefde toegedekt moet worden ? Of speelt hier soms mee dat het Oostindisch leed aan de andere kant van de wereld werd geleden, op een moment dat in het moederland (zoals het vaderland in overzeese bezittingen heet) nog veel meer mensen hebben geleden door bombardementen, onderduik, onzekerheid, terreur, hongerwinter; dat met andere woorden de Oostindiërs outsiders waren en zijn, een minderheid ? Speelt ook niet mee dat zij onwillekeurig het odium meekregen van koloniale onderdrukking, dat zij, zoals ook Kousbroek benadrukt, vroegere heersers waren, vertegenwoordigers van de uitbuitende en onderdrukkende koloniale macht die Nederland onmiskenbaar was ? Werden zij niet daarom, toen ze "na de oorlog naar Nederland gerepatrieerd werden, door velen bejegend als 'uitbuiters van die bruinen daar'" ? (Al, p. 12). En mag men daarom, zoals Kousbroek doet, extreem benadrukken dat de Oostindische gevangenen vooral moeite hadden en hebben met de raciale vernedering, het feit dat ze in die kampen moesten buigen voor Aziaten ? Ik twijfel er niet aan dat het leed bij sommigen, mogelijk bij velen, aldus racistisch getint was, maar mag het daartoe herleid worden ?


Dwarsliggers van het geheugen

Kousbroeks verontwaardiging over lotgenoten die leed en gruwel van de Japanse kampen aandikken, herinnert onwillekeurig aan die van Paul Rassinier over onjuiste verhalen van gewezen medegevangenen uit Buchenwald. Ook Rassinier verdroeg niet dat het kampleed werd opgeklopt, bijvoorbeeld door het minimaliseren van het dagelijks rantsoen of het verzinnen van een gaskamer. Rassinier kon niet verkroppen dat de machtsverdeling onder de gevangenen waar hij in Buchenwald onder geleden had, toegedekt werd met solidariteit achteraf, werd voorgesteld als gezamenlijk geleden leed. Net als Kousbroek legde hij overdrijvingen bloot en hamerde op 'fout' gedrag van zijn lotgenoten. Hij deed dat met minder overleg, emotioneler ook, en tenslotte ging hij volledig in de fout door het bestaan van alle gaskamers, waar dan ook, te ontkennen. Maar dat het zo ver kwam had ook te maken met het succes van het ondertussen gegroeid stereotiep kampbeeld, onderdeel van de manichestische duiding van de tweede wereldoorlog, demonisering van de vijand, deze ideologische evenknie van het vae victis.

Na de oorlog beriepen politieke gevangenen zich, zeker in het Frankrijk van Rassinier, op het doorstane leed om politieke macht te verwerven en te rechtvaardigen. Marcel Paul bijvoorbeeld, die in Buchenwald als communistisch gevangene in de macht had gedeeld die SS-ers aan zijn partijgenoten delegeerden om de gevangengemeenschap te besturen, werd in november 1945 Frans minister van staat. Hij en andere communisten werden vrijwel direct op de korrel genomen door gewezen medegevangenen met andere politieke banden. Ze wreven hen aan dat ze in Buchenwald misbruik hadden gemaakt van hun macht, gevangenen van andere gezindten achteruitgesteld hadden. Er kwamen wederzijdse processen wegens smaad; minstens tot midden jaren vijftig stonden kringen van overlevenden in rep en roer. De rangen werden gesloten, sympathiebetuigingen van ex-Buchenwalders aan Marcel Paul werden gebundeld tot vierhonderdvijftig bladzijden die facsimile werden uitgegeven (Livre blanc sur Buchenwald). De kritikasters werden op hetzelfde niveau geplaatst als collaborateurs en diegenen die, zoals de ontkenners, de doden van "exterminatiekamp Buchenwald" (het was een concentratiekamp, zonder gaskamer) een tweede keer wilden vermoorden.

Het lijdt geen twijfel dat de hetze die tegen dwarsliggers als Rassinier werd ontketend hem tenslotte tot overdrijvingen bracht die kant noch wal raakten. Volgens hem waren de meeste doden van Buchenwald voor rekening van de communistische gevangenen, die achteraf een gaskamer bedachten om alle schuld op de nazi's te kunnen schuiven. Rassiniers op ervaringsnaijver gebaseerd denken mondde begin jaren zestig uit in de ronduit racistische stelling dat joden de hele jodenmoord verzonnen hebben om er financieel en politiek voordeel uit te kloppen.

Ook in België kwam het in kringen van politieke gevangenen soms tot hoogoplopende discussies rond de machtsverdeling in de KZ, vooral in Buchenwald waar de communisten het onder de gevangenen voor het zeggen hadden. Achteraf en globaal bekeken, heeft dit communistisch 'zelfbestuur' de levensomstandigheden van de meeste gewone gevangenen drastisch verbeterd, maar in een toestand van extreme schaarste kon natuurlijk niet iedereen gered worden en werd ook niet iedereen in dezelfde mate geholpen. Zoals de meesten onder ons in dergelijke situaties doen, lieten de communisten toekomstgerichte overwegingen meespelen en trokken ze partijgenoten voor. In zijn direct na de bevrijding in grote oplage verschenen getuigenis kloeg Léon Leloir (een bekende Witte Pater die als aalmoezenier van het Ardeens verzet in Buchenwald was terechtgekomen) de moord aan die Duitse communisten ginds gepleegd zouden hebben op René Greindl, katholiek gouverneur van de provincie Luxemburg en verzetsstrijder (Leloir, pp. 264-271). Daarop volgde een felle polemiek tussen Leloir en communistische ex-Buchenwalders, die midden 1945 werd uitgevochten in bladen als Le Drapeau Rouge[9] en Septembre (vanaf mei 1945). De recente publikatie van de memoires van de weduwe Greindl laat vermoeden dat die strijd nog steeds niet volledig uitgewoed is (Visart de Bocarmé & Greindl).


Beschermengelen

Kousbroeks argumentatiepositie is heel wat minder netelig dan die van Rassinier. De jodenuitroeiing wordt tegenwoordig vrij algemeen gezien als een onvergelijkbaar kwaad. Zeker in Nederland is het, zoals Kousbroek het in een brief aan mij uitdrukte, een gebied "where angels fear to tread". Veelzeggend is in dit verband dat hij in zijn boek met instemming verwijst naar het demystifiërend en inderdaad verdienstelijk werk van Jean Norton Cru over getuigenissen uit de eerste wereldoorlog. Maar deze Cru, die zelf in de loopgraven gevochten had (en zich soms te verregaand op die ervaring baseerde), werd destijds, zeker in kringen van oudstrijders, evenzeer verguisd als vandaag de dag holocaustontkenners.

Overlevenden uit een niet zo fraai en zoveel mogelijk doodgezwegen koloniaal verleden, kolonisten die in Japanse kampen terechtkwamen, daders die slachtoffers werden, hebben geen schijn van kans als ze hun lot overdrijven door het gelijk te schakelen met dat van de ondertussen sacrosancte slachtoffers van nazi-kampen in het kwadraat. Ware het niet dat Kousbroek ook zo onhebbelijk is te blijven hameren op de verantwoordelijkheid en schuld van vele Nederlanders die direct of indirect betrokken waren bij 'het groots dat ginds in de kolonies werd verricht', dan zou Nederland bij wijze van spreken pal achter hem staan.

Demystificatie van overdrijvingen over de al zo afschrikwekkende nazi-kampen en Endlösung stuit nog steeds op felle afweer en onbegrip. Dat bleek ook uit de brief die Kousbroek me begin april 1993 schreef in antwoord op de bespreking van zijn boek die ik hem stuurde. Op de essentie, dat hij om de ene mythe te weerleggen ongewild de andere had aangedikt, reageerde hij niet echt. Maar hij trok wel "de objectiviteit van mijn bedoelingen" in twijfel, vond dat wat de nazi-kampen betreft "pogingen tot demystificatie buitengewoon moeilijk te onderscheiden zijn van een streven om de werkelijke gebeurtenissen voor te stellen als minder ernstig dan zij waren" en drukte zijn achterdocht uit over mijn kwaliteit als historicus. Kousbroek betwistte ook dat er een taboe zou rusten op de vaststelling (gedaan in mijn recensie), dat kritiek op de wijze waarop Oostindische kampoverlevenden met hun verleden omgaan ook van toepassing kan zijn op overlevenden van de nazi-kampen. Het is geen taboe, alleen een gebied "where angels fear to tread". In mijn antwoord vroeg ik Kousbroek of, wie zoals ik geen engel is, dan maar een duivel moet zijn ? of het de vrees der engelen is die hem ertoe bracht onjuiste beweringen te doen over de nazi-kampen, koren naar de molen van holocaustontkenners te dragen ? 

Dat Kousbroek als direct betrokkene tegen de stroom oproeit en overdrijvingen aanklaagt, siert hem. Dat hij daarbij zelf het overdreven gruwelbeeld van de nazi-kampen propageert, ongewild doet wat hij anderen verwijt, zegt veel over zijn en onze kritiekloze aanvaarding van het hyperbolisch holocaustbeeld.[10] Op iets langere termijn zijn overdrijvingen altijd onverstandig. Wie overdrijft riskeert aan geloofwaardigheid in te boeten. Het resultaat van volgehouden overdrijving is dat de ernst van het gebeurde tenslotte wordt onderschat.


Onmetelijk leed

Vergelijking met een veel groter (en nog eens nodeloos overdreven) kampleed kan in elk geval nooit geschamper over andermans kampervaring, banalisering van andermans kampsyndroom of kleinering van de literaire kwaliteit van andere ooggetuigeverslagen rechtvaardigen. Kousbroek heeft het volste recht om het eigen kampleed, syndroom en getuigenis te geringschatten, maar er bestaat geen maatstaf om na te gaan of sommige van zijn lotgenoten niet meer of intenser hebben geleden dan hij, bijvoorbeeld omdat ze ouder of jonger, kwetsbaarder of gevoeliger, minder weerbaar of kanslozer waren, tijdens of na de oorlog. Sommigen hadden mogelijk meer te verliezen en hebben misschien ook meer verloren, materieel en familiaal, verleden en toekomst. Al te vaak wordt vergeten dat de mate van het leed, als het dan toch gewogen moet worden, het resultaat is van de verhouding tussen draaglast en draagkracht. De draagkracht wordt individueel bepaald, ze verandert ook met de tijd en door sociale omstandigheden. Vergelijking van zulke persoonlijke, situationele en temporele gegevens, die daarenboven bijna uitsluitend door introspectie kunnen worden verkregen, zijn niet alleen onuitvoerbaar, ze zijn irrelevant. De extremiteit van een ervaring is niet meetbaar. Hoe alledaags en begrijpelijk het verder ook moge zijn, men mag én kan mensen de mond niet snoeren met een groter leed.

Bij de verzuiling van het leed wordt al te weinig rekening gehouden met de erkenningsbehoefte van de uiteenlopende categorieën getroffenen. Mensen willen dat hun klachten herkenbaar zijn, bij een algemeen erkende 'ziekte' horen. Ze willen dat de specificiteit van hun klachten, het aparte, speciale en unieke van hun leed maatschappelijk wordt erkend. Niet zelden is dat zelfs een therapeutische vereiste (Withuis-1992, p. 28).

De gelijkschakeling van Japanse en Duitse kampen door bepaalde Oostindische overlevenden is fout en onverstandig, maar ze is wél begrijpelijk. Men kan begrip opbrengen voor de zucht naar erkenning van het eigen leed, dat sommigen interesse proberen te wekken door het gelijk te schakelen met wel erkend leed dat alle aandacht opslorpt. Dramatisering is trouwens een vrij algemeen menselijk verschijnsel, een bijna alledaags middel om aandacht op te eisen. De media bedienen er zich bijna voortdurend van. Minder door bepaalde feiten te overdrijven dan door selectie uit een overvloed van feitenmateriaal, door ze in min of meerdere mate te benadrukken en onder de aandacht te brengen (front- of achterpagina, lay-out, illustraties...).

Sterke gevoelens worden bijna altijd aan iets afgemeten, vergelijking is zelfs onontbeerlijk om ze op buitenstaanders over te brengen. Om leed duidelijk te maken moet tot de verbeelding gesproken worden. Een ontzaglijk, niet onder woorden te brengen leed wordt, om het toch een beetje te verduidelijken, onder vergelijkende woorden gebracht. Catastrofaal leed wordt daarenboven in de overtreffende trap gevoeld en traditioneel getoetst aan het op dat moment archetypisch leed.[11] Vandaar dat nogal wat kampoverlevenden het over een hel hebben die zelfs Dante niet kon voorzien en dat enkelen er zich achteraf van overtuigden dat boven de poort van hun kamp het 'Gij die hier binnentreedt, laat alle hoop varen' van Dante's schimmenrijk te lezen stond. Het veelvuldig vergelijkend gebruik dat van metaforen wordt gemaakt doet op de lange duur hun kracht afnemen. Maar ook los daarvan ergeren slachtoffers en hun vertegenwoordigers zich aan wat zij begrijpelijkerwijs als ontwaarding ervaren. Hierdoor worden ze gesterkt in hun aanspraak op totale onvergelijkbaarheid en uniciteit. Dit proces mondt uit in naamsverandering. Het bijbels begrip holocaust bijvoorbeeld,[12] dat al in de Middeleeuwen in het Latijn en de Engelse schrijftaal gebruikt werd voor 'brandoffer' en 'slachtpartij', werd vanaf de jaren zestig opgeëist als exclusieve benaming voor de jodenuitroeiing door de nazi's. Maar om evenzeer tot de verbeelding te spreken namen vele slachtoffers en toeschouwers van ander leed de term over, vooral in Angelsaksische landen (pro life militanten noemen abortus een holocaust). Mede hierdoor heeft het begrip in het Engels ook zijn oorspronkelijke betekenis herkregen en wordt het vrij algemeen afgewezen als aanduiding voor wat tegenwoordig shoah of choerban, maar beter nog, jodenmoord, jodenuitroeiing of judeocide wordt genoemd.


Gedeelde smart

Leed an sich is meetbaar noch communiceerbaar. Om het toch te verduidelijken wordt naast vergelijking meestal ook een beroep gedaan op in feite oneigenlijke aspecten van het leed. Daarom worden oorzaken en gevolgen, kwaliteiten van daders en slachtoffers aan elkaar getoetst. De morele kwaliteit van het leed wordt afgemeten : werd het door mensen veroorzaakt ? lag het in de bedoeling van de dader(s) ? had of heeft de lijdende schuld of verdienste ? doet pijn minder pijn bij een nazi dan bij een jood ? Denk aan het onderscheid tussen politieke gevangenen, verzetslui en raciaal vervolgden, zij die alleen maar jood of zigeuner waren; of met een hedendaags voorbeeld, het verschil tussen seropositieve homo's en mensen die AIDS opliepen door een bloedtransfusie, of tussen een kind dat in de baarmoeder werd besmet en een prostituée die werd geïnfecteerd door een man die onhoudbare druk uitoefende om het zonder condoom te doen. Ook intensiteit en duur van het leed worden meestal in rekening gebracht, maar het aantal slachtoffers en de betrokkenheid van buitenstaanders en beoordelaars geven gewoonlijk toch de doorslag.

Uitzonderlijkheid, herkenbaarheid en nabijheid van slachtoffers bepalen mee of leed aandacht krijgt, kans maakt op toegang tot een groepsgeheugen. De derde-wereldhongerdoden van de dag halen het nieuws niet als die dag in een ontwikkelingsland Belgen in gevaar waren, en de berichtgeving over het wel en wee van 'onze jongens' op missie in Afrika gaat in elk geval voor.

Gedeelde smart is halve smart omdat hij wordt meegevoeld door mensen die zelf niet direct getroffen werden, mensen die niet mee lijden maar medelijden voelen. Het lijden wordt verlicht doordat (relevante) buitenstaanders van het leed er begrip voor tonen, er ruimte en tijd voor maken. Niet de last wordt verlicht, de draagkracht wordt vergroot.[13]Hebben velen deel aan hetzelfde leed dan wordt het, zeker in de relatie tot buitenstaanders, eerder vergroot dan gehalveerd. Per hoofd is de smart die door velen geleden wordt en daarom tot de verbeelding spreekt, nochtans niet groter; hij lijkt op het eerste gezicht eerder kleiner, ómdat hij gedeeld wordt. Maar in dergelijke gevallen wordt leed niet langer individueel maar groepsgewijze verrekend. Gezamenlijke smart schept banden, bestaande groepsgevoelens worden gesterkt en nieuwe banden ontstaan, bijvoorbeeld bij slachtoffers van een kaping (onbegrip en onvermogen van buitenstaanders om met het leed en dat merkwaardig groepsgevoel om te gaan, versterken het dikwijls). Hierop gaan zelfhulpgroepen terug. Gezamenlijk leed wordt globaal verrekend. De som van het aantal getroffen groepsleden wordt een graadmeter voor het leed, individueel leed verdwijnt erdoor op de achtergrond. De sociale betekenis en politieke relevantie van het leed krijgen absolute voorrang.

Toen begin jaren negentig in brede kring bekend raakte dat in Auschwitz geen vier miljoen mensen vermoord werden maar 'slechts' één tot anderhalf miljoen (waaronder minstens een miljoen joden) kwam er uit joodse en anti-fascistische hoek fel protest tegen bekendmaking van dit historisch onderzoeksresultaat. Toen Poolse verantwoordelijken van het staatsmuseum Auschwitz op eigen houtje, zonder raadpleging van joodse vertegenwoordigers, beslisten een gedenksteen met het overschatte cijfer weg te halen, had men de mond vol over belediging van de slachtoffers, cynische banalisering en holocaustontkenning. Groepsleed is een zaak van cijfers. Dodencijfers die niet meer in beeld gebracht kunnen worden, die de verbeelding overstijgen, met stomheid slaan. Geen mens kan er zich nog iets bij voorstellen, behalve door vergelijking met andere duizelingwekkende dodenaantallen. Maar door al dat gecijfer krijgen 'minder doden' geleidelijk de schokkende gevoelswaarde van 'minder dood', een minderwaardig, bijna verwaarloosbaar leed. Leed wordt dan op rekenkundige wijze onderschat en door macaber opbod als argument gedevalueerd.

 

Noten

[1]. Dit kreeg een overlevende van Theresienstadt te horen op een theevi­site, enkele jaren na de oorlog (Weij­el).

[2]. Primo Levi deed dat in I sommersi e i salvati (De verdron­kenen en de gered­den). Enkele joodse his­tori­ci, in Bel­gië Maxime Stein­berg, verde­digen een ana­loog stand­punt.

[3]. Dit tot dusver onbekend gebleven voorbeeld moge vol­staan. Andere voorbeelden en ver­kla­ringen voor dit soort over­drij­ving en mytholo­gisering vindt de ge­nte­res­seer­de lezer onder meer in Van den Berghe-1990, pp. 82-88.

[4]. Er zijn nog andere factoren. Chelmno, Belzec, Sobi­bor en Treblinka werden nog voor het eind van de oorlog met de grond gelijk gemaakt en de nazi's deden hun best om alle sporen uit te wissen. Een andere niet onbelangrijke factor is, dat het groot­ste deel van de uit westerse landen gedepor­teer­de joden richting Auschwitz ging, niet naar die andere kam­pen (met uitzondering van de Neder­landse joden die behal­ve in Auschwitz ook in Sobibor werden omge­bracht).

[5]. De historische realiteit is nog maar eens ingewik­kelder. Vanuit Mechelen werden 24.906 joden gedepor­teerd richting Auschwitz. Een minderheid kwam nooit in dat kamp aan, ze werden onderweg uit de trein gedreven en in werk­kampen inge­zet. Worden ook de 'Belgische' joden meege­teld die vanuit Drancy naar Auschwitz werden wegge­voerd, dan komt men aan een totaal van circa 30.000. Zie voor de meest recente cijfers voor joodse en niet-joodse deportatie, slachtoffers en overle­venden Van den Berghe-1995, deel I, pp. 91-116.

[6]. Neemt men de uit de lucht gegrepen 97 % over, dan gaat het zelfs om een eerste plaats.

[7]. Titel en ondertitels van deze brochure laten aan duidelijk­heid niet te wensen over : 'De Holocaust. Wie lieten hun stem horen ?', 'De ene stem die niet zweeg', 'Waarom niet bang hun stem te laten horen', 'In tegenstelling tot de kerken verhie­ven Jeho­vah's Getuigen hun stem tegen het nazisme', etc.

[8]. In 1938 gaf Pius XI aan drie jezuïeten opdracht een ontwerp van encycliek te maken over racisme en anti­semi­tisme. Eind september 1938 was de taak vol­bracht, maar Humani Generis Unitas(eenheid van de menselijke soort) zag nooit het dag­licht doordat het Vaticaan zich na de dood van Pius XI, in februari 1939, voor de rest van de oorlog in stilzwijgen hulde. Tot voor kort dacht men dat de encycliek mythisch was. De tekst werd nu opgespoord en inge­leid door Georges Passe­lecq en Bernard Suchécky.

[9]. Onder meer Louis Van Eck, Bert Van Hoorick en Henri Gli­neur.

[10]. Een bijzonder hardnekkig beeld, dat recent nog werd opge­hangen in Hitlers gewillige beulen,het gerucht­makende boek van Daniel Goldhagen. Hij heeft het niet over Ordi­nary men (titel van het reve­lerend boek van Christopher Browning uit 1992 waarin voor het eerst de gruweldaden van het reserve-poli­tieba­taljon 101 werden bestudeerd), gewone men­sen die in be­paalde omstan­digheden tot onnoemelijke misdaden in staat zijn maar, zoals de ondertitel van de oor­spronkelijke Engels­talige editie aan­geeft, over Ordinary Germans. Goldhagen 'ver­klaart' de judeo­cide door ze toe te schrijven aan een bij­zonde­re vorm van antise­mitisme ('eli­mina­tio­nist antisemi­tism') die de Duit­sers als volk zou ken­mer­ken. De reductionis­ti­sche boodschap van Gold­hagens thesis is : 'no Ger­mans, no Holo­caust'.

[11]. In de bijbelse Klaagliederen over de verwoesting van Jeru­zalem in 586 voor Christus luidt het : "Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat ? / Aanschouwt en ziet, / of er een smart is als de smart / die mij werd aangedaan,  / waarmee de Here mij in kommer dompelde / ten dage van zijn brandende toorn" (1:12).

[12]. Holocaustum, 'wat geheel verbrand moet worden', is de Latijnse vertaling in de Vulgata van het He­breeuwse begrip 'olà' uit Genesis (22:1-19), waarin wordt verhaald over Abra­hams bereidheid zijn zoon Isaak aan god te offe­ren.

[13]. Veroorzakers van leed moeten op minder of geen be­grip rekenen. Geen inleving maar afweer, geen deling maar vermenig­vuldiging. De afstand die ons scheidt van het kwaad wordt kunstmatig vergroot. Boosdoeners worden van oudsher gedemoni­seerd, onherkenbaar en onmenselijk ge­maakt. De omgekeerde reactie, het herkennen en onder ogen zien van wat Auschwitz-over­levende Arnoni 'de Eichmann in ons' genoemd heeft, is uitzonderlijk. Misdaad delen en draag­baarder maken door erken­ning van betrokkenheid, deze les wordt uiterst zelden getrok­ken. Toen Marguerite Duras bij de bevrijding de omvang van de nazi-gruwel in de kampen begon te vatten, noteerde ze in haar dagboek : "La seule réponse à faire à ce crime est d'en faire un crime de tous. De le partager. De même que l'idée d'égalité, de fraternité. Pour le suppor­ter, pour en tolérer l'idée, partager le crime" (Duras, pp. 60-61). Haar be­schrij­ving van de kampen, zoals ze die via de media leerde kennen voordat haar tot wrak herleide man (Jean Antelme) uit Dachau was teruggekeerd, is ove­ri­gens een uitstekend voorbeeld van het gestereoty­peerde en onjuiste gruwel­beeld.

Bibliografie

Al (J.) - Ambarawa, Bandoengan en de Belg Refuge. Mythe en werkelijkheid over twee Japanse kampen,Rotterdam, Donker, 1994.

Arnoni, M.S. - In plaats van ideologie, Utrecht/Antwerpen, Bruna, 1975

Cercle Européen des Témoins de Jéhovah, Anciens Déportés et Internés - Een getuigen-verslag 1933-1945, Boulogne-Billancourt, 1994.

Cru (N.J.) - Témoins. Essai d'analyse et de critique des souvenirs de combattants édités en Français de 1915 à 1928, Paris, Les Etincelles, 1929.

de Wit (J.) - 'De Indische kampbewoners vijftig jaar later', Streven, februari 1996, pp. 134-141.

Duras (M.) - La douleur, Paris, P.O.L., 1985.

Finkielkraut (A.) - La mémoire vaine. Du crime contre l'humanité, Paris, Gallimard, 1989.

Goldhagen (D.J.) - Hitler's willing executioners. Ordinary Germans and the Holocaust, New York, Knopf, 1996.

     -Hitlers gewillige beulen, Antwerpen/Houten, Standaard/van Reemst, 1996.

Hamersma (H.) - 'Het Oostindisch kampsyndroom', Streven, juni 1995, pp. 544-552.

Headquarters 21 Army Group - Report on German atrocities B.L.A., december 1944 (Brussel, Bestuur voor Oorlogsslachtoffers, ref. Tr 212416 Rap 497 - met vertaling in het Nederlands).

Kousbroek (R.) - Het Oostindisch kampsyndroom, Amsterdam, Meulenhoff, 1992.

Lagrou (P.) - De politieke strijd om het verzetsaureool. Verdienste en erkentelijkheid in het naoorlogse België (1944-1950), licentiaatsverhandeling, Leuven, K.U.L., 1989.

Leloir (L.) - Buchenwald, Paris/Marchienne-au-Pont, éditions du Rendez-Vous, 1945.

Levi (P.) - The drowned and the saved, London, Michael Joseph, 1988.

Linenthal (E.T.) - Preserving memory. The struggle to create America's Holocaust Museum, London/New York, Penguin/Viking, 1995.

Livre blanc sur Buchenwald, Paris, Les éditions de la Déportation et de la Résistance, s.d., 1954 of 1955.

Ontwaakt ! - De Holocaust. Wie lieten hun stem horen ? 50 jaar na de bevrijding van de kampen,22.8.1995.

Passelecq (G.) & Suchécky (B.) - L'Encyclique cachée de Pie XI. Une occasion manquée de l'Eglise face à l'antisémitisme, Paris, La Découverte, 1995.

Ringer (E.) & Keyser (D.) - 'Joodse gemeenschap verontwaardigd over herinneringspostzegel',Belgisch Israëlitisch Weekblad, 21.4.1995.

van den Berghe (G.) - Met de dood voor ogen, Antwerpen, EPO, 1987.

     -De uitbuiting van de holocaust, Antwerpen, Houtekiet, 1990.

     -'Het Oostindisch kampsyndroom', Streven, april 1993, pp. 362-366.

    - 'Het einde van de kampen en van een mythe', Spiegel Historiael, maart/april 1994, pp. 156-160.

     -Getuigen. Een case-study over ego-documenten, Brussel, Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1995.

Van Eck (L.) - 'Récit de Louis Van Eck, ex-détenu 5148', Le Drapeau Rouge, 24.7.45.

Van Eck (L.) - Het boek der kampen, Strombeek-Bever, De Schorpioen, 1969

Van Renne (C.) - Terugblik op Buchenwald, ca. 1948, 34 p. dact. (Brussel, archief Studiecentrum Oorlog en Maatschappij)

Visart de Bocarmé (A.) & Comtesse R. Greindl - Mourir à Buchenwald. Vie et mort du gouverneur résistant du Luxembourg René Greindl, 1898-1945, Villance-en-Ardenne/Roussillon-en-Provence, Omer Marchal, 1995.

Weijel (H.) - 'De kinderen van het KZ-syndroom', Haagse Post, 2.5.1981.

Withuis (J.) - 'De gevoelige erfenis van de jaren '40-'45', ICODO Info, 1991-1, pp. 5-17.

     -'Zonder naam, zonder ouders, vogelvrij. Ondergedoken kinderen en de complexe constellatie van verlating, woede en dankbaarheid' in Z. Valkhoff - Leven in een niet-bestaan. Beleving en betekenis van de joodse onderduik, Utrecht, ICODO, 1992.

 

Dit artikel werd gepubliceerd in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVI, 1996, 3-4, p. 241-267; in Mores. Pedagogisch tijdschrift voor morele problemen, 208, mei-juni 1997, p. 275-291; en in Restant, XXIII (1996/1997), 3/4, p. 25-55. Een ingekorte versie verscheen in Streven, januari 1997, p. 3-17.