Zin der zwakzin

Eind juli overleed de drieëndertigjarige Jolanda Venema aan een infectieziekte. In 1988 was Jolanda heel even wereldbe­roemd geworden, nadat haar radeloze ouders een foto van haar in de kranten lieten afdrukken, waarop ze naakt vastgeke­tend zat in een geblindeerde kamer van de gesloten instelling voor ver­standelijk gehandicapten waar ze sinds 1972 verbleef. Het schandaal bracht in Nederland en daarbuiten een stroomver­snel­ling teweeg in de behande­ling van zwakzinnigen.

In de geschiedenis van de psychiatrie ging tot voor kort weinig of geen aandacht naar de zwakzinnigen, zij maken noch­tans één vijfde van de bevolking van psychiatrische instellin­gen uit. Dat er pas eind jaren tachtig geschiedkundige belang­stelling kwam voor deze minderheidsgroep, ligt misschien aan het feit dat zwakzinnigen eigenlijk niet in de psychiatrie thuishoren.

In Zin der zotheid geeft de Nederlandse psychologe Inge Mans een uitstekend overzicht van de resultaten van het ondertussen verrichte onderzoek, aangevuld met eigen bevindingen en kriti­sche beschouwingen. Als gewezen groepsleidster in de zwakzin­nigenzorg en historisch onderzoeker aan het Nederlands Insti­tuut voor Mentale Gezondheid en Verslaving is ze gevoelsmatig sterk betrokken en weet ze verduiveld goed waarover ze het heeft.

In de voorbije drie eeuwen is onze houding tegenover zwakzin­nigen sterk gewijzigd. Dat blijkt al uit de evolutie in de benaming: dwazen, dollen, narren, idioten, zwakzinnigen, mensen met een benedengemiddelde intelligentie en, het tegen­woordig correcte, mensen met een verstandelijke handicap. In de eerste plaats mensen, pas daarna gehandicapt. Ze niet reduceren tot één (afwijkend) aspect, hun handicap. Maar 'mensen met een verstandelijke handicap' ligt moeilijk in de mond. Daarenboven is het, in een tijdperk waarin de verstande­lijke vermogens doorgaan voor de meest wezenlijke menselijke eigenschap, moeilijk om mensen te (onder)scheiden van hun verstandelijke handicap. De term zwakzinnige is ook historisch rijker, zegt iets over vroegere én hedendaagse houdingen tegenover deze 'minder bedeelden'. Daarom heeft Inge Mans het toch over zwakzinnigen. Het begrip stamt uit de achttiende eeuw. Beïnvloed door het filosofisch sensationalisme (niets is in het verstand dat niet eerst door de zintuigen wordt waarge­nomen) geloofden sommigen toen dat idiotie wordt veroorzaakt door zwakte van de zintuigen.

Vroeger was er geen strikt onderscheid tussen krankzinnigen en zwakzinnigen. Men wist wel dat de één een bezeten dwaas was en de ander een geboren zot, en ­hield daar waar nodig (in de rechtspraak bijvoorbeeld) ook rekening mee, maar de manier waarop een gek zich gedroeg vond men belangrijker dan de oorzaak van zijn vreemde gedrag. Pas in de negentiende eeuw werden geesteszieken en geesteszwakken definitief van elkaar onderscheiden. Enerzijds mensen met een normaal verstand die aan zware psychische problemen lijden, anderzijds mensen met een (aangeboren) verstandelijke handicap.

Natuurlijk hebben er altijd al zwakzinnigen bestaan, maar ze werden vroeger anders bekeken en benaderd, waren beter geïnte­greerd in de maatschappij en vielen daardoor minder negatief op. Bij de Middeleeuwse narren vond men naast dwergen, bulte­naars, waterhoofdigen en andere 'misbaksels van de natuur', ook veel zwakzinnigen terug. Als toonbeeld van zotheid hadden narren een positieve maatschappelijke functie. Hun zichtbare, spectaculaire afwijking was een vermogen te amuseren. Zotheid was minder een gebrek dan een buiten-gewone eigenschap, teken uit een boven- of ondermenselijke wereld. De ene keer werden zotten gezien als uitverkorenen, kinderen gods; de andere keer als bezetenen, duivelskinderen. In sommige streken golden ze als straffe gods of deden dienst als een soort bliksemafleider voor gods toorn. Toen Napoleon begin negentiende eeuw een drieduizendtal cretins uit een Zwitsers dorp wou weghalen, verzetten de bewoners zich, uit vrees dat gods wrevel zich tegen hen zou keren.

Onze houding is ingrijpend veranderd door de sinds de zeven­tiende eeuw almaar toenemende waardering voor de rede en door de steeds hogere eisen die de geïndustrialiseerde maatschappij aan het individu ging stellen. Meer intellectueel vermogen, scholing, productiviteit, flexibiliteit en autonomie. Hierdoor werd de maatschappelijke onaangepastheid en onproductiviteit van idioten steeds sterker beklemtoond. Het geloof in de rede als menselijke essentie, veranderde de inhoud van het begrip mens, en redelozen geraakten geleidelijk uitgesloten. Men begon aan hun menselijkheid te twijfelen.

De verwachtingen waren vroeger minder hoog gespannen. Ongelet­terdheid en simpelheid van geest deden er niet veel toe, zolang men maar een paard kon zadelen of een stuk land ploe­gen. Zotheid was gewoon een gebrek aan vroomheid en wijsheid, iets waar alle mensen wel eens mee te kampen hebben. Maar in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw kreeg zotheid de betekenis van individueel gebrek aan verstand. Narren en zotten evolueerden van lachwekkende tot meelijwekkende lieden, van vermakelijke figuren tot zwakken van zin, wezens die men moest verdragen. Niet anders, maar minder dan anderen. Figuren van gebrek, niet langer spiegelbeeld waarin de 'normale' mens de eigen zotheid gereflecteerd zag, maar tegenbeeld en schrik­beeld. Zotheid werd vervreemd, uitgebannen.

Vanaf de zeventiende eeuw werden gehandicapte boorlingen vaak wisselkinderen genoemd. Geloofd werd dat als de ouders even niet goed opletten, demonen, trollen, elfen of de duivel zelf boorlingen verwisselden tegen hun eigen mormels. Ondergescho­ven gespuis, vreemde voortbrengselen van vreemde wezens. Ze waren afgunstig op de menselijke schoonheid en de menselijke ziel, en probeerden op deze wijze de eigen soort te veredelen. Deze kinderen van de duivel en zijn moer werden vaak op de tocht gelegd. De beroemde zeventiende-eeuwse rechtsgeleerde Hugo de Groot meende dat deze misbaksels van de natuur geen mensen waren, noch de wet op kindermoord noch het christelijke verbod te doden waren van toepassing.

De Franse Revolutie, met haar programma van gelijkheid, vrij­heid en broederlijkheid, hield een onwrikbaar geloof in totale opvoedbaarheid in. De mens als schepsel gods had afgedaan, hij werd nu een bij uitstek maakbaar en opvoedbaar wezen. Maat van alle dingen, zijn eigen schepsel of maaksel. Dat was ook in de geschiedenis van de zwakzinnigheid een belangrijk keerpunt. Velen waren ervan overtuigd dat ook zij opgevoed konden wor­den. Het recht op gelijkheid verwerd tot plicht.

Onder invloed van de calvinistisch-burgerlijke moraal geloof­den velen dat het idioten alleen aan wil en inzet ontbrak. Hun gebrek werd gemoraliseerd en ontkend. Zoals andere armen en abnormalen zouden ze door arbeid op het rechte pad worden gebracht. Uit die tijd dateert het geloof dat Arbeit frei macht. Het gasthuis werd een tuchthuis. De vreemde wezens die vroeger met enig (religieus) ontzag werden benaderd, verander­den in onmondige, onzelfstandige en tekortschietende burgers. De twijfel aan hun menselijkheid nam toe.

Misschien kon men zwakzinnigheid beter voorkomen dan 'gene­zen'? Opvoeding en onderwijs hielpen immers lang niet altijd, sommigen werden gewoon minderwaardig geboren en zouden dat ook altijd blijven. Het absolute gelijkheidsideaal werd wat bijge­steld. De strijd tegen de zwakzinnigheid kwam het scherpst tot uiting in de eugenetica. Overtuigde aanhangers van die leer vreesden dat als men niet ingreep de mensheid zou ontaarden. Om de biologische kwaliteit van natie of ras te vrijwaren, moest de voortplanting van lichamelijke, geestelijke en maat­schappelijke minderwaardigen voorkomen worden. Voorlichting, sterilisatie, 'euthanasie'. En overal kwamen zwakzinnigen het eerst aan de beurt.

Volgens Inge Mans heeft de invoering van leerplicht en buiten­gewoon onderwijs het aantal zwakzinnigen sterk doen uitdeinen. Vroeger bleef wie niet mee kon op school gewoon thuis; hij of zij viel niet op als achterblijver (op de anderen). Met de leerplicht ging het verstandscriterium overheersen, begon de segregatie van verstandsgebrekkigen. De gedachte intelligentie te meten, kwam voort uit de bezorgdheid het onderwijs rendabel te maken voor abnormale kinderen. Men zocht een methode, een selectiemiddel om met zekerheid vast te stellen wie wel en wie niet op aparte scholen thuishoorde. Zwakzinnigheid heette van dan af 'benedengemiddelde intelligentie', zeg maar een laag IQ. In de voorbije honderd jaar is het aantal zwakzinnigen in Nederland verzesvoudigd (0,125 % in 1880, 0,76% in 1986). Het percentage schoolkinderen dat naar het buitengewoon onderwijs gaat, blijft stijgen (2% in 1930, 7,5% in 1992).

De moderniteit heeft de zwakzinnigheid-als-probleem geschapen. Ze heeft een debiliserende uitwerking. Door de "toenemende eisen op het gebied van arbeid, opleiding en individuele autonomie worden steeds meer mensen debiel verklaard en als zodanig geproblematiseerd en gemarginaliseerd". Dertig jaar geleden vond 50 tot 80% van de leerlingen van debielenscholen werk, tegenwoordig mogen zwakzinnigen blij zijn als ze in een beschutte werkplaats aan de slag kunnen. In 1994 hadden slechts duizend van de 118.000 zwakzinnigen die Nederland telt een gewone betaalde baan.

In de negentiende en twintigste eeuw bracht de inrichtingen­zorg enkele positieve veranderingen teweeg. Maatschappelijk ongeschikte en onaangepaste individuen werden in een veilige plaats opgeborgen; beschut tegen armoe, mislukking en peste­rijen; en hun ouders werden enigszins ontlast. Of het ook vanuit het standpunt van de zwakzinnigen een vooruitgang was, is een andere zaak. Niet zelden werden en worden ze zonder liefde of respect behandeld, soms verwaarloosd en mishandeld. In 1996 bleek dat in Nederland "minstens 8.000 van de in totaal 30.000 zwakzinnige inrichtingbewoners geregeld worden afgezonderd, opgesloten of vastgebonden".

Zwakzinnigen minder of minderwaardig noemen, is vandaag de dag uit den boze. Maar dat neemt niet weg dat zwakzinnigen zich vaak de mindere voelen en maatschappelijk gezien ook tot de 'minsten' behoren. Juridisch kunnen ze geheel of gedeeltelijk handelingsonbekwaam verklaard worden. En als mensen de keuze hebben, hebben de meesten liever geen geestelijk gehandicapt kind. Negentig procent van de zwangere vrouwen van boven de 35 die vernemen dat hun vrucht het syndroom van Down (mongolisme) heeft, pleegt abortus. Zolang we vasthouden aan het ideaal­beeld van de mens als autonoom en rationeel wezen "blijft de zwakzinnige, op z'n zachtst gezegd, een minder ideale figuur, een mens die dat belichaamt wat wij in onszelf geen plaats weten te geven: onverstand, onzelfstandigheid, kortom onvermo­gen".

In haar besluit maakt Inge Mans duidelijk dat de afstand tot zwakzinnigen een grote rol speelt bij de waardering van deze mensen en bij de invulling van de zin van zwakzin. Vanop grote afstand lijkt het allemaal zinloos, ook zij vraagt zich af of dergelijk leven niet beter voorkomen kan worden. Maar als ze naderbij komt, met zwakzinnigen samen is, neemt de drang tot zingeving het over. "Te zien hoe eenzaam, angstig en hulpeloos zwakzinnigen soms zijn en hoe gezellig, gelukkig en levenslus­tig ze kunnen zijn, doet niet vragen naar zin, maar naar zingeving". Ze vraagt zich af of "de zin der zwakzin misschien daarin gelegen is, dat zij zo duidelijk laat zien dat het leven pas zin krijgt als het een samenleven is?"

Mans, Inge - Zin der zotheid. Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen, Amsterdam, Bakker, 416 blz.

Gepubliceerd in De Morgen