Waarom de bananen krom zijn | Het wetenschappelijk denken van Daniel Goldhagen

Comment être encore Allemand? ... La seule réponse à faire à ce crime est d'en faire un crime de tous. De le partager. De même que l'idée d'égalité, de fraternité. Pour le supporter, pour en tolérer l'idée, partager le crime (Duras, p. 60-61).[1]

Hitler's Willing Executioners is een overtuigend boek: goed gecomponeerd, retorisch sterk, bewogen geschreven, vol nog steeds onvoorstelbare gruweldaden, ontelbare bronverwijzingen en noten, intelligent en wetenschappelijk ogende redeneringen. Het boek heeft dan ook velen aangesproken en bewogen. Wie nader toeziet, het bronnenmateriaal en de relevante wetenschappelijke literatuur kent of er kennis van neemt, merkt al gauw dat deze geruchtmakende studie in velerlei opzichten fout is, zelfs tot in de vraagstelling.


De hoofdvraag

Goldhagen noemt zijn onderzoek een radicale revisie "van alles wat tot op heden over de Holocaust werd geschreven" en beweert dat die herziening "nodig was om te verklaren waarom de Holocaust plaatsgegrepen heeft" (p. 5, 9).[2] Het voornaamwoordelijk bijwoord 'waarom' (why), staat er niet zomaar. Aan deze kernvraag gaat volgende redenering vooraf. De jodenmoord was het hele nazi-tijdperk door het hoofdkenmerk van Duitsland en 'de Duitsers', daarom namen er ook zovelen aan deel. Dát moet verklaard worden. Vergeleken daarmee zijn alle andere vragen de eenvoud zelf. Hoe de nazi's aan de macht kwamen, hoe ze de linkerzijde uitschakelden, hoe ze de economie nieuw leven inbliezen...; hoe-vragen die alle gemakkelijk te beantwoorden zijn. De jodenuitroeiing daarentegen, zonder voorgaande in de moderne Europese geschiedenis, is een breuk en lijkt onverklaarbaar. Tevergeefs heeft men geprobeerd te verklaren hoe de Holocaust heeft plaatsgegrepen. Sommigen hebben daaruit geconcludeerd dat hij onverklaarbaar ís.[3] Dat is onjuist, de vraag werd fout gesteld; je moet verklaren "waarom de Holocaust plaatsgreep" (p. 4-5). Goldhagens herziening "houdt de erkenning in van wat in academische en niet-academische interpretaties zo lang ontkend of verduisterd werd: de antisemitische overtuigingen van de Duitsers waren de voornaamste oorzaak van de Holocaust" (p. 9).

Goldhagens revisie is behalve aanmatigend ook merkwaardig. Zijn uitgangspunt is een waarom-vraag, geen hoe- of waardoor-vraag. Waarom-vragen peilen naar reden, bedoeling, doel, intentie of motief. Het zijn nuttige vragen, zeker waar mensen een rol spelen, dus ook in de geschiedschrijving. Exclusieve waarom-vragen evenwel, waarbij andere vragen als steriel aan de kant worden geschoven ("de Holocaust wordt er onverklaarbaar door"), zijn vaak misleidend. Waarom-vragen zijn minder open dan doorgaans wordt aangenomen, het zijn specifieke oorzaaksvragen. Minstens impliciet vragen ze naar menselijke (of goddelijke) oorzaken, interventies of wilsbesluiten. Ze verpersoonlijken, intentionaliseren het fenomeen dat ze bevragen. Aldus beperken ze het aantal mogelijke antwoorden en verklaringen. Ze zijn onvolledig, vragen niet naar het hoe en waarom van iets.

Vóór Darwin vroeg men zich in het westen alleen af waarom er (zoveel) verschillende soorten dieren of planten bestaan. En dan komt men onvermijdelijk uit bij goddelijke of religieuze oorzaken, plannen en bedoelingen, de Natuur bijvoorbeeld. Dit voorbeeld maakt ook een verschil duidelijk. De natuur en evolutionaire differentiatie zijn willoos. Achter de judeocide daarentegen gaan wel degelijk menselijke intenties schuil. Vele daders wilden doden, deden dat met overgave of bleven er onverschillig bij. Maar dat betekent uiteraard niet dat, zoals intentionalisten willen, de genocide op de joden voortvloeit uit, veroorzaakt wordt door een lang voordien vastliggende intentie, een vastberaden antisemitische wil. Menselijke intenties, strevingen en doelstellingen veranderen doorheen de tijd, zoals de mensen zelf en de situaties waarin ze zich bevinden of terechtkomen. Exclusieve waarom-vragen reduceren de werkelijkheid tot één soort veroorzaking. Ze vragen naar een deels bekende weg, misleiden of leiden tot onbeantwoordbaarheid. De vraag is niet waarom bananen krom zijn, maar waardoor, hoe dat komt.[4] Planten die zich naar het zonlicht keren doen dat niet doelbewust. In cellen die veel licht krijgen wordt een bepaalde groeiregulator afgebroken of verplaatst naar cellen die minder licht opvangen. Daardoor worden deze laatste langer dan sterker belichte cellen en 'keert' de plant zich naar de zon.[5] Waarom-vragen zijn een alledaags voorbeeld van het feit dat de vraagstelling tot op grote hoogte het antwoord kan bepalen en beperken.[6]

No Germans, no Holocaust

Een exclusieve waarom-vraag over een historisch fenomeen herleidt het tot menselijke (of goddelijke) oorzaken. Er wordt uitsluitend gepeild naar bedoelingen, intenties, wilsbesluiten. Sluit je zoals Goldhagen doet ook nog uit dat er meerdere en veranderende intenties kunnen zijn, beperk je het antwoord tot "één motivationele oorzaak, een volkomen onafhankelijke variabele" (p. 416-417, 419), dan vraag je naar de bekende weg, kom je uit bij wat al in de vraag zat: een volgehouden intentie, extreme verpersoonlijking van de veroorzaking.

Goldhagens vraag én antwoord luidt dat de Duitse daders niet onder dwang of met tegenzin moordden, álle Duitsers waren minstens in potentie moedwillige beulen. De jodenmoord werd veroorzaakt door een apart soort Duits antisemitisme dat al lang voor het nationaal-socialisme bestond. Het was een gebeurtenis sui generis. Het al lang rijpend, alles doordringend, virulent en racistisch eliminatie-antisemitisme van de Duitse cultuur werd gebruikt door een criminele staat (verkozen door het Duitse volk) die werd bewogen door een eliminatie-genocidale ideologie, vormgegeven en aangewakkerd door de Führer, die door de meerderheid van het Duitse volk werd aanbeden onder meer omdat hij de Duitsers van het jodenprobleem zou verlossen (p. 419).[7] Duitsers konden zich nu eindelijk zonder beperking uitleven op de joden en behandelden ze volgens hun eigen innerlijke maatstaven. Goldhagen ontmaskert Duitsland en de Duitsers (p. 460). Eeuwenlang al vormt eliminatie-antisemitisme het hart van de Duitse cultuur en maatschappij. Alle Duitsers werden erdoor bewogen. Het genocidale programma, de Endlösung, zat altijd al in het Duits cultureel-cognitief model van de jood. De jodenmoord was een potentie van de Duitse cultuur (p. 126-128). Nazi-Duitsland was gewoon de incarnatie van deze eliminationistische ideologie. Het hele bewind en de ganse maatschappij waren op vervolging en vernietiging van de joden gericht. Alle Duitsers die de kans kregen een steentje bij te dragen, deden enthousiast mee (p. 377). Zonder hen had Hitler het nooit klaargespeeld. Was hij in een ander land aan de macht gekomen, dan had zijn jodenpolitiek geen schijn van kans gehad. Het antisemitisme van de Duitsers was een noodzakelijke en voldoende oorzaak voor massale deelname aan vervolging, massaslachting en gruwel. Wie de voltrekking van deze volkenmoord wil doorgronden en verklaren moet de drijfveer van Duitsers om joden te vermoorden verklaren. Steeds weer herhaalt Goldhagen deze krasse stellingen (bijvoorbeeld p. 6 en 416-418), ze worden alleen in de eindnoten nu en dan wat afgezwakt om ze even later in de tekst en in andere noten weer aan te dikken.

Goldhagen zet een hele stap verder in de richting van wat Henri Bergson de illusie van het 'retrospectief determinisme' heeft genoemd, de verleidelijke overtuiging dat wat uiteindelijk gebeurd is, moest gebeuren. Hij breidt de onveranderlijke intentie die doorgaans alleen aan Hitler en/of andere nazi-kopstukken wordt toegeschreven,[8] tot álle Duitsers uit, toen en in een verder verleden. Dit is extreem intentionalisme.[9]

Cruciaal voor de houdbaarheid van Goldhagens stelling is de vraag óf er een apart, specifiek Duits antisemitisme bestaat, een antisemitisme dat de genocide in zich draagt en daardoor van alle andere vormen verschilt. Bestaan er dan vormen van antisemitisme of racisme waarin men de anderniet kwijt wil? Is afweer van de ander niet eerder kenmerkend, eigen aan racisme? Omvat het niet altijd in potentie de wens de ander te elimineren, 'uit de weg te ruimen'? Komen onverdraagzaamheid tegenover anderen en de eis van totale assimilatie niet daarop neer? En ligt het niet aan sociale, economische en politieke factoren en omstandigheden dat deze eliminatiedrang soms escaleert, in gruweldaden kan worden omgezet, zeker in een dictatoriaal regime? Goldhagen vraagt het zich allemaal niet af. Een enkele keer noemt hij het nazi-regime crimineel en dictatoriaal om direct te beklemtonen dat het Duitse volk ervoor koos, dat de wil van het volk ten uitvoer werd gebracht. Voor de rest lijkt het deze politicoloog grotendeels te ontgaan dat nazi-Duitsland een dictatuur was, impliciet schakelt hij de Duitse dictatuur en de Duitse democratie (Weimar) zelfs gelijk (b.v. p. 382).

Behalve in zijn vraagstelling (de waarom-vraag) wordt Goldhagens vooringenomen paradigma ook weerspiegeld in zijn begrippenarsenaal, denken en woordkeuze. Neem het begrip 'eliminatie-antisemitisme'. Elimineren is verwijderen, kwijtraken, uitdrijven.[10] Zowel in het Engels als in het Nederlands betekent het ook vermoorden. Het intentionalisme zit al in zijn terminologie. De onnauwkeurigheid en ambivalentie van dit door hem bedacht sleutelbegrip komt Goldhagen goed uit. Hij kan alle Duitsers, vroeger en in de eerste helft van de twintigste eeuw, eliminatie-antisemieten noemen en in het midden laten of hij jodenhaat dan wel -uitroeiing bedoelt (b.v. p. 510n173); bij de Duitsers liggen die volgens hem toch in elkaars verlengde. Dit intentionalisme komt ook tot uiting in de voortdurende verpersoonlijking en moralisering. Goldhagen heeft het nooit over Duitse daden, attituden of overtuigingen, maar over daden en overtuigingen van 'de Duitsers' ("the Germans' genocide" bijvoorbeeld).

Andere dan psychologistische verklaringen zoekt men tevergeefs in zijn boek. Geen vragen over mogelijke economische, sociale of politieke oorzaken, over de speciale historische constellatie die voorafging en gepaard ging met deze Duitse genocide, over de rol van Hitler of de dictatuur. In Goldhagens ogen voltrokken zij slechts de wil van het Duitse volk, het nazi-regime boorde een Duitse potentie aan (p. 15). De jodenmoord is het gevolg van cognities, waarden en overtuigingen. Zijn epiloog begint met de bewering dat hij de marxistische stelregel, dat het bewustzijn het zijn bepaalt, omkeert (p. 455).

Goldhagen moraliseert meer dan hij analyseert. Dat blijkt ook uit zijn uitgesproken voluntaristische (op de persoonlijke wil toegespitste) interpretatie van menselijke vrijheid en de vrije wil. Een mens is vrij of niet, wil iets of wil dat niet; wie iets doet wil dat, wie iets wil doet het. Vanuit een denken waarin alle daden als rationele wilsbesluiten worden gezien, stelt hij dat 'de Duitsers' zich uit vrije wil, ijverig en toegewijd overgaven aan gruweldaden tegen joden. Het kwam uit henzelf voort, ze wilden joden vervolgen, mishandelen en afslachten; dát was hun motivatie (p. 14, 19-20, 277, 280, 378, 399). Vandaar ook dat Goldhagen de nazi-indoctrinatie en terreur en intimidatie (voor anderen dan joden) minimaliseert en banaliseert. Wat de Duitsers aangaat kent hij geen gradaties: liberalisering of discriminatie, democratie of dictatuur; apathie, onverschilligheid, accommodatie, collaboratie, verzet... voor Goldhagen is het allemaal één pot nat.

Het voluntarisme zit al in de titel van zijn boek, Hitler's willing executioners. In de Nederlandse vertaling, Hitlers gewillige beulen,verdwijnt dit volitieve enigszins. Daardoor wordt Goldhagens hoofdstelling een beetje afgezwakt, gewillig is iets anders dan willen. Toegegeven, de betekenis en connotaties van het Engelse willing zijn niet goed vertaalbaar. 'Bereidwillig' en 'gewillig' geven voornamelijk inschikkelijkheid of gehoorzaamheid weer, minder wat Goldhagen bedoelt: Duitsers wilden joden doden. 'Vrijwillige moordenaars' of 'willende beulen' had dit toch dichter benaderd. In het Nederlands werd overigens ook de belangrijke ondertitel weggelaten, Ordinary Germans and the Holocaust: het waren gewone Duitsers die de Holocaust wilden. De verschillende foto's op de kaften wijzen in dezelfde richting. Op de Amerikaanse en Engelse editie zien we een antisemitische massabijeenkomst uit 1935, met spandoeken waarop te lezen valt dat joden ons ongeluk zijn. De Nederlandse uitgave beperkt zich tot een foto van een meegaande menigte die de voorbijrijdende Hitler enthousiast groet.


Anno Goldhagen

Goldhagens intentionalistische en voluntaristische revisie, een even beperkte als beperkende invalshoek, ligt aan de basis van zijn tot vervelens toe herhaalde maar waarschijnlijk oprechte overtuiging, dat met uitzondering van zijn vader niemand de Holocaust heeft begrepen. Zijn herziening verplicht hem ook telkens weer tot herdefiniëring van historische en wetenschappelijke begrippen en duidingen. Goldhagen snijdt de geschiedenis op maat van zijn hypothese, reduceert ze tot zijn intentionalistische invalshoek, herleidt ze tot zijn antwoord, verbuigt de realiteit naar de kromming van zijn denken. Dat zijn zware tenlasteleggingen, maar geen beschuldigingen. Ik verdenk noch beschuldig Goldhagen van intentionele, opzettelijke geschiedvervalsing of manipulatie. Integendeel, ik ben ervan overtuigd dat alles voortvloeit uit een oprechte verblinding of obsessie die een flink deel van de werkelijkheid, feiten en bronnen aan zijn zicht onttrekt.[11]

De daders, zegt Goldhagen, zijn onvoldoende en slecht bestudeerd. Hun leven moet doorgrond en ontrafeld worden (p. 5-7). We moeten alle aandacht op hen toespitsen, ons in hun daden inleven, zien wat zij aanschouwd hebben (p. 21-22). Velen hebben reeds gewezen op de noodzaak om door de ogen van de daders te kijken.[12] Als je begrijpen wil hoe vreselijk het was, wil inzien dat het nooit meer mag gebeuren, danmoet je de slachtoffers raadplegen. Maar als je begrijpen wil hoe het zo ver is kunnen komen, dan moeten de daden vanuit het perspectief van de daders gereconstrueerd worden. Maar dat bedoelt Goldhagen geenszins. Hij bestudeert de daders niet, beschrijft of analyseert niet één levenslijn. Op geen enkel moment probeert hij te verklaren hoe ze, elk van hen, terechtgekomen zijn in hun daderspositie, hoe ze uiteindelijk tot hun gruwelijke misdaden gekomen zijn. Kenmerken van daders interesseren hem alleen in zoverre ze bruikbaar zijn om hun representativiteit voor het Duitse volk aan te tonen. Zonder enig sociologisch of psychologisch onderzoek, meestal zelfs zonder enige bron of zich alleen baserend op juridische getuigenissen twintig jaar na datum (die hij zelf onbetrouwbaar noemt), projecteert hij zijn verklaring op zijn materiaal: Duitsers wilden joden doden. Goldhagen leidt het motief uit de daad af, meer niet. Door gedetailleerde beschrijving van ontzettende gruweldaden wordt de lezer tot identificatie met de slachtoffers gedwongen. Deze slachtofferoptiek, zo noodzakelijk als motivatie om herhaling te voorkomen, bemoeilijkt en verhindert analyse van de beweegredenen van de daders, maakt het bijna onmogelijk om de verschillende fasen van de escalatie tot volkenmoord te doorgronden. Lijnrecht het tegendeel dus van wat Goldhagen triomfantelijk aankondigde.

De jodenmoord werd, dixit Goldhagen, tot op heden fout begrepen doordat allen er verkeerdelijk vanuit gegaan zijn dat Duitsers gewone mensen waren, vergelijkbaar met ons. Dat is fout, Duitsers moet je benaderen zoals een antropoloog doet met een voorschriftelijk volk dat nog verstrikt zit in magisch denken. Het Duitse antisemitisme is een product uit een gekkenhuis (p. 15, 21, 27-28, 45), het zijn tastbaar absurde en belachelijke opvattingen die alleen krankzinnigen over anderen hebben (p. 412, 455). De verleiding is, zoals uit sommige reacties op Goldhagens boek bleek, groot om deze emotionele, denigrerende en manifest ongerechtvaardigde veralgemeningen tegen hun auteur te keren. De Duitsers van de eerste helft van de twintigste eeuw waren verre van primitief. Ze stonden mee aan de spits van de toenmalige beschaving, zowel cultureel, wetenschappelijk als technologisch. Zozeer zelfs, dat sommigen de judeocide als een typisch product van de moderniteit hebben geïnterpreteerd.[13] Dat moet verklaard worden, het samengaan van een hoge beschaving met volkenmoord.

Goldhagens wetenschappelijke optiek is fout, hij vergist zich van discipline. De judeocide, zonder enige twijfel een man-made disaster, is een historische gebeurtenis, geen antropologisch fenomeen. Hij maakt een sprong van het historisch naar het psychologisch, cultureel of etnisch niveau. Daarenboven beperkt hij het verschijnsel a priori tot de Duitse 'ondersoort'. Amateur-antropoloog Goldhagen bezondigt zich ook voortdurend aan decontextualisering en psychologisering, licht het bestudeerde volk uit de geschiedenis en uit de mensheid. Erger nog, in plaats van, zoals het een antropoloog betaamt, hun afwijkende overtuigingen en gedrag te analyseren en verklaren, doet hij ze af als zottenklap en gekkenwerk.

De enige adequate benaming voor de daders is, houdt hij vol, Duitsers. Tenslotte noemen we de Amerikanen die in Vietnam vochten ook Amerikanen (p. 6 en noot 5). Het ontgaat hem dat hij hieruit, anders dan voor de Duitsers, niet afleidt dat alle Amerikanen racisten zijn. Ook het feit dat sommige Duitsers tegen de jodenvervolging waren, verandert volgens deze wetenschapper de identiteit van de daders niet. We moeten en zullen ze Duitsers noemen. Dat hij dan ofwel die andere Duitsers geen Duitsers meer mag noemen óf dat zijn 'Duitse identiteit' haar verklaringswaarde verliest, ook daar heeft hij geen erg in. Hun belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk blijft dat ze Duitsers waren (p. 7), niet dat ze... mensen waren. Deze dehumanisering was voor insiders al duidelijk door Goldhagens ondertitel. Die omvat een verwijzing naar titel, uitgangspunt en conclusie van Christopher Brownings voorbeeldig onderzoek,Ordinary men. Anders dan Goldhagen ging Browning ervan uit dat Duitsers mensen zijn, dat verklaard moest worden hoe gewone mensen tot onvoorstelbare gruweldaden konden komen.


Post hoc ergo propter hoc

Goldhagens stelling is geen verklaring maar een verduistering. Hij reduceert een historisch, sociaal en politiek fenomeen tot een ideologisch-psychiatrische afwijking van het Duitse volk. Het probleem wordt opgelost door het aan de Ander te wijten. Antisemitisme heeft, beklemtoont Goldhagen, niets te maken met enige joodse zijnswijze of handeling. Het is op generlei wijze ook een reactie of gevolg van interactie, het is louter uiting van de niet-joodse cultuur (p. 39-41). Goldhagen reduceert complexe, meervoudige maatschappelijke verschijnselen en processen (die meer dan afkeurenswaard zijn en in hoge mate aan intolerantie van niet-joden liggen), tot een eenzijdige en unieke oorzaak. Antisemieten die het samenlevingsprobleem afdoen als een joods probleem, het in zijn totaliteit aan de Ander wijten, doen dat ook.

Kern en uitgangspunt van Goldhagens these is het soort redenering dat ten grondslag ligt aan negatieve stereotypering en stigmatisering van anderen. De anderen worden apart gesteld, gepathologiseerd, gedemoniseerd. Vergelijkend onderzoek is een overbodige luxe. Afwijkend gedrag wordt toegeschreven aan de afwijkende dader, aan datgene waarin hij oppervlakkig, al op het eerste gezicht, van de waarnemer verschilt.[14]Veruitzonderlijking en decontextualisering, het soort denken waaraan vooroordelen hun bestaan danken.

Goldhagens stigmatiserende verklaring rammelt aan alle kanten. Dat blijkt al bij een oppervlakkige blik. Wat is er na de Tweede Wereldoorlog geworden van de alles verklarende oorzaak, het eliminatie-antisemitisme van de Duitsers? In een noot (p. 582n38) zegt hij dat de Duitsers erop vooruitgegaan zijn, vooral sinds ze de oorlog verloren hebben. Maar vele noten verderop zwakt hij dat (tussen haakjes) al weer af, "Duitsland blijft geïnfecteerd door antisemitisme" (p. 593-594n53). Maar goed, het is afgenomen. Daarvoor geeft hij vergezochte verklaringen. Ze werden heropgevoed; antisemitisme werd illegaal; het jodenbeeld van de Duitsers week zo sterk van de werkelijkheid af dat het niet langer houdbaar bleek toen institutionele bekrachtiging wegviel. Dat terwijl Goldhagen het effect van politiek-ideologische indoctrinatie voortdurend banaliseert, "bijwijlen lachwekkend" noemt (p. 181-182). Zonder inhoudelijke analyse of vergelijking met indoctrinatie elders, doet hij deze "ideologische stortvloed" af als oppervlakkig, waarschijnlijk zonder noemenswaardig effect (p. 184). In een eindnoot beweert hij dat ook Browning van oordeel is dat indoctrinatie geen belangrijke rol speelde (p. 528-529). Maar Browning onderstreept daarentegen dat ze vaak een gróte rol speelde (p. 25-26, 27, 29),[15] eraan toevoegend dat ze uiteraard geen voldoende verklaring is (p. 232-242).

Dat het eliminatie-antisemitisme van de Duitsers zo snel en bij de meerderheid van de Duitsers kon verdwijnen door een wijziging van de politieke situatie en structuur kan alleen maar betekenen dat het, anders dan Goldhagen beweert, helemaal niet fundamenteel en diepgeworteld wás. Maar als het geen intrinsiek gegeven is van de Duitsers en hun cultuur, kan het niet langer worden aangevoerd als enige of voornaamste oorzaak van de jodenmoord.[16]

Dat de moordenaars gewone Duitsers waren, rechtvaardigt uiteraard de conclusie niet dat alle gewone Duitsers moordenaars waren. Verklaard moet worden hoe gewone mensen die in niets voorbestemd leken tot gruweldaden, daar tóch toe kwamen. Goldhagen vervangt 'mensen' door 'Duitsers'. Verklaard moet worden dat ze zonder al te grote gewetensproblemen medemensen hebben afgeslacht. Goldhagen vervangt 'medemensen' door 'joden' en doet alsof vrijwel iedereen vrijwillig en begeesterd deelnam. De aldus door hem herschreven geschiedenis laat maar één uitkomst toe, een apart soort antisemitisme eigen aan de Duitsers. Maar dan moet verklaard worden hoewaardoor het komt dat dit Duits eliminatie-antisemitisme, dat alle gruwel van het begin af aan in zich droeg, is kunnen ontstaan, alleen in Duitsland, alleen bij Duitsers en bij alle Duitsers. Hoe komt het dat Duitsers, eeuwen geleden al, zo drastisch gingen afwijken van mensheid en menselijkheid? Verklaar je dit niet, dan ben je niet ver verwijderd van een biologistische 'verklaring', dat het aan een volk, aan een 'ras' ligt. En dat kan gelukkig niet meer. Goldhagen, een achtenswaardig man, weet dit. Daarom zegt hij aan het eind van zijn studie, in een bijzin, dat dit onderzocht moet worden (p. 455).

Aan het slot van zijn boek (p. 463), in een summier hoofdstukje over zijn methode, deelt Goldhagen mee dat hij van het begin af overtuigd was van de Duitse apartheid, dat hij zijn onderzoeksthema's en bronnen selecteerde in functie van de overtuiging dat de hele jodenmoord mag en moet herleid worden tot het Duitse antisemitisme. Hij had gewone daders nodig om te kunnen veralgemenen tot het Duitse volk (p. 464), en niet tot... alle mensen! Door vooraf te bepalen dat de verklaring dient gezocht in een specifiek Duits antisemitisme, valt deze algemeenmenselijke optiek weg. Vernauwing van het blikveld verkleint het aantal mogelijke oorzaken, determinanten en verklaringen. De Duitsers hebben het gedaan, herhaalt Goldhagen in alle toonaarden en drogredeneringen en dat ontslaat hem van de verplichting te vergelijken. Wie weigert rekening te houden met antisemitisme, racisme en heterofobie elders, komt voorspelbaar uit bij een 'Duitse' verklaring.

De onafhankelijkheid van een variabele, de apartheid of uniciteit van een fenomeen zijn logisch gezien alleen vaststelbaar door vergelijking met analoge fenomenen. Wetenschap berust op vergelijking. Vergelijkend onderzoek was een absolute minimumvereiste: tussen Duitse daders, andere Duitsers en andere daders; tussen jodenmoord en andere genocides, Duits en ander antisemitisme, Duits antisemitisme en racisme; tussen religieus, raciaal en politiek antisemitisme. Goldhagen weet dat, aan het slot van zijn boek zegt hij dat dat moet gebeuren, om zich dan in amper acht bladzijden van al dat vergelijk af te maken, niet zelden met ronduit schandalige argumenten. Aan andere genocides, beweert hij, ging bijna altijd een reëel conflict vooraf. De joden daarentegen hadden de Duitsers niets misdaan (p. 412).

Door niet te vergelijken, door het fenomeen uit zijn geschiedkundige en menselijke context te lichten en het enkel te belichten vanuit kennis over de afloop, 'herdefinieert' Goldhagen de gegevens van zijn vraagstuk in functie van zijn oplossing. Zijn stelling is een extreem gevolg van uniciteitsdenken. De jodenmoord heet zó onvergelijkbaar, zó uniek te zijn, dat met niets anders kan, moet, mág vergeleken worden. Extreem doorgedreven leidt dit tot een unieke verklaring, een apart soort antisemitisme, een apart soort mens. De geponeerde uniciteit van de Holocaust is reden én gevolg van het niet vergelijken. En het intentionalisme, waar Goldhagen een extreem exponent van is, is de kern van de uniciteitsgedachte.[17]

Goldhagens verklaring is weinig meer dan een uit de kluiten gewassen, intelligent gebrachte cirkelredenering. Gevolg en oorzaak worden door elkaar gehaald, gelijkgeschakeld zelfs. Wat hij moet verklaren om zijn stelling waar te maken herdefinieert hij eerst in functie van zijn stelling om het dan als verklaring voor te stellen. Het probleem lost zichzelf op. "No Germans, no Holocaust", zó simpel is dat. Wat bewezen moet worden, wordt in de bewijsvoering als premisse gebruikt, een petitio principii dus. Eerst redeneert hij voorwaarts, van de attitude van de Duitsers tot hun gedrag, om dan achterwaarts te redeneren, van het gedrag van de Duitsers naar hun cultuur. Hij verwart verschillende analyse-niveaus.[18] Zijn stelling is heuristisch waardeloos en we schieten er ook anderszins niets mee op, integendeel. Als het allemaal aan de Duitsers ligt, als niet-Duitse vormen van racisme veel minder gevaarlijk zijn (p. 37), en de Duitsers van nu er zelfs in Goldhagens ogen op vooruitgegaan zijn, hoeven we niet meer op onze hoede te zijn.


Misrekening

Om de geschiedenis in overeenstemming te brengen met zijn revisie moet Goldhagen nogal wat herdefiniëren: antisemitisme, daad, dader, nazi-kamp, bewustzijn, onverschilligheid, emigratie, dodenmars... Goldhagen vult het allemaal opnieuw in. Al wie op welke wijze ook betrokken was bij de jodenslachting, ook wie niet zelf doodde, wordt dader genoemd. Hij overdrijft wat in Duitsland over de genocide geweten was, neemt zonder het minste bewijs aan dat iedereen direct de omvang overzag en begreep, weigert onderscheid te maken tussen vermoeden, weten en beseffen; tussen kunnen en willen weten, het goede kennen en het (ook) doen. Het begrip daders kan dan bijna oeverloos worden uitgebreid. Iedere Duitser was op de hoogte en dus dader (p. 165). Voordeel hiervan is, voegt hij er in een noot aan toe, dat een essentieel element van Duitsland en de Holocaust wordt weergegeven, namelijk dat zovele Duitsers bij de massaslachting betrokken waren (sic!). Een te enge definitie zou een te groot onderscheid creëren, per slot van rekening stapten 'de Duitsers' gemakkelijk van de ene naar de andere rol over. Het toeval, niet een wilsbesluit bepaalde in welke rol ze terechtkwamen. Anders uitgedrukt, Duitsers die geen joden vermoord hebben, hebben dat alleen te danken aan het toeval.[19]

Vijfhonderdduizend tot zelfs een miljoen Duitsers waren werkelijke daders, de Holocaust was een Duits nationaal project (p. 11). Elk oord waar 'de Duitsers' mensen van hun vrijheid beroofden noemt Goldhagen een moordinstelling, of het nu om een 'euthanasie'-instelling, getto, heropvoedingskamp, werkkamp, concentratiekamp, kommando, krijgsgevangenkamp, uitroeiingskamp, politiebataljon, dodenmars of deWehrmacht gaat (p. 166). Zich baserend op één bedenkelijke interpretatie (Gudrun Schwarz),[20] becijfert Goldhagen dat er meer dan 10.000 moordinstellingen waren. Hij houdt er geen rekening mee dat sommige van deze verschrikkelijke oorden niet de hele duur van het nazi-regime bestonden (sommige niet langer dan enkele weken of maanden), noch dat andere van naam veranderden - die telt hij gewoon dubbel. Te lage getallen worden aangepast. Hij telt 52 hoofdconcentratiekampen (p. 167) en verwijst daarvoor naar Schwarz. Maar die geeft het juiste getal, 22 (p. 221). Een tikfout ? Misschien wel, maar ze sluit toch wonderwel aan bij de vele andere verschrijvingen en overdrijvingen.

Uit dit door hem opgeschroefd aantal moordinstellingen leidt Goldhagen op dezelfde onoordeelkundige wijze af dat er nog veel meer daders waren. Als je de Wehrmacht erbij neemt, kom je zelfs tot miljoenen. Node geeft hij toe dat niet allen gedood hebben, maar besluit dat het in elk geval een reusachtige operatie was (p. 166). In de noten waagt hij zich aan verder rekenkundig gegoochel. Door ook de Duitsers mee te tellen die geprofiteerd hebben van dwangarbeid, komt hij weer tot misschien wel miljoenen daders (p. 167). Waarop hij afrondt met de mededeling dat het hem niet zou verbazen als er 500.000 of meer Duitse Holocaustdaders waren.

Om het totaal aantal kampbewakers te becijferen baseert hij zich op het aantal bewakers dat zich in april 1945 in Dachau en Mauthausen bevond, respectievelijk 4100 en 5700 (p. 167). Dat deze hoge aantallen het gevolg waren van de stroom bewakers (en gevangenen) die terugvloeide uit de kampen en kommando's die toen reeds door de geallieerden waren ontzet, verzwijgt hij.[21] Als bron voor deze cijfers verwijst Goldhagen naar het onderzoek van Wolfgang Sofsky. Maar deze laatste geeft nog andere cijfers, 1250 manschappen voor Mauthausen in 1940 bijvoorbeeld (p. 342). Goldhagen verzwijgt ook dat het grootste deel van de bewakers werd ingezet in de vele, vaak kleine Aussenkommandos en dat ook zij op het laatst teruggedreven werden naar hun hoofdkamp. Vervolgens suggereert hij om het enorm aantal bewakers dat op het eind van de oorlog in Dachau en Mauthausen bevond te extrapoleren tot de tienduizend kampen die hij meent te bespeuren (1200 kommando's, dubbeltellingen en de lang voordien opgedoekte oorden inbegrepen). Bij extrapolatie van zijn suggestief "4100 bewakers in Dachau alleen al", kom je uit op veertig miljoen Duitse bewakers, de helft van de toenmalige Duitse bevolking. Goldhagen 'vergeet' ook te vermelden dat Sofsky, zijn enige bron in deze, het totaal aantal bewakers dat ooit in de kampen dienst heeft geklopt (Totenkopf, Waffen-SS en Wehrmachtsoldaten samen), voor de hele duur van het nazi-regime op 55.000 schat, waarvan velen in de kommando's (Sofsky, p. 121).

De resterende Duitsers, zij die niet door getals- en begripsmatige overdrijving tot werkelijke daders kunnen worden herdefinieerd, zijn in Goldhagens ogen potentiële daders, ze hebben gewoon de kans niet gekregen. Miljoenen meer zouden tot slachten zijn gekomen als ze maar "op de juiste wijze in stelling waren gebracht" (p. 9). Dat sommigen erbij betrokken geraakten en anderen niet, was een kwestie van toeval (p. 271). De uitzonderlijke Duitsers die zich openlijk verzetten tegen anti-joodse maatregelen worden alleen vermeld als en omdat ze getuigd hebben over de schuld van hun landgenoten, of als 'bewijs' dat het mogelijk was zich te verzetten, dat 'de Duitsers' er dus voor kozen dat niet te doen (b.v. p. 109, 119, 123 en 510). Goldhagen gebruikt de uitzondering om de regel te bevestigen. Maar uitzonderingen doen dat slechts zelden en dat is ook onmiddellijk duidelijk, zonder ad hoc hypothesen.[22]

Goldhagen verruimt de begrippen daad en dader dermate dat elk verschil verdwijnt tussen omstander, mededader en dader; tussen verantwoordelijkheid, medeplichtigheid en schuld. Trek je dit consequent door dan waren ook de geallieerden daders. Maar aan de toe- en wegkijkende wereld verspilt Goldhagen geen woord, dat zou ook zijn hoofdstelling ondermijnen. Om zijn extreem intentionalisme te kunnen volhouden beweert hij zelfs, zonder enig bewijs, dat Hitler de jodenuitroeiing lang uitstelde uit angst dat de wereld zou ingrijpen (p. 140, 142-144).


Het procrustesbed van het intentionalisme

Dat de nazi's zo lang gewacht hebben met de judeocide en ondertussen met alle geweld de joden uit Duitsland en Oostenrijk verdreven, is niet in overeenstemming te brengen met extreem intentionalisme. Als ze, zoals Goldhagen met klem beweert, alle joden wilden uitroeien, is het op zijn minst merkwaardig dat ze twee derde van de Duitse joden tot emigratie dwongen vooraleer in oktober 1941 een emigratiestop af te kondigen. En dat terwijl volgens hem de Duitsers zeer bevreesd waren voor de wraak van het wereldjodendom. Om dit op te lossen schudt hij een zoveelste revisie uit zijn mouw.

Wie denkt dat het doel van de jodenpolitiek, jodenmoord, rechtlijnig kon worden gevolgd is volgens Goldhagen mateloos naïef. Door middel van een cocktail van speculaties probeert hij dan de vele inconsistenties in dit 'uitroeiingsprogramma' te verklaren, waarbij hij gretig gebruik maakt, zonder dat te vermelden, van de bevindingen van functionalisten. Hij gaat sprongsgewijs te werk, laat zich niet ophouden door zoiets overbodigs als bewijsvoering. Emigratie herdefinieert hij als vlucht, om dan - spelend met woorden, betekenissen, intenties en oorzaken - afwisselend van emigratie en vlucht te gewagen (p. 139). Hitler verlaagde het Duitse ideaal, eliminatie van de joden, tijdelijk tot het Judenrein maken van Duitsland omdat meer voorlopig niet haalbaar was. Duitsland was omsingeld en zwak, kon geen radicalere maatregelen nemen zonder een oorlog te riskeren die het toch nog niet kon winnen. De Duitsers waren geobsedeerd maar niet gek (p. 139-140). Dat Hitler vrij snel het Verdrag van Versailles aan zijn laars heeft gelapt, in maart 1936 het Rijnland is binnengerukt, in 1938 Oostenrijk heeft geannexeerd en Tsjechoslovakije ontmanteld; deze risicovolle en oorlogszuchtige daden verliest Goldhagen kennelijk uit het oog.

De veronderstelling dat de westerse mogendheden, die Hitler vrij ongestoord lieten begaan omdat ze niet in staat waren de dreiging te beantwoorden, wèl in het geweer zouden zijn gekomen mocht Hitler de jodenmoord in gang gezet hebben, is meer dan naïef, ze is ahistorisch. Uit niets volgt dat ook maar één staat de Duitse joden te hulp zou zijn geschoten. Er werd vrij passief toegekeken op de vele illegale en legale anti-joodse maatregelen. Toen door de Anschluss in maart 1938 de discriminatie werd uitgebreid tot de Oostenrijkse joden en de wereldpers bol stond van verontwaardiging, planden de V.S. een internationale conferentie om de joodse emigratie naar de vrije wereld te regelen. De conferentie liet maanden op zich wachten. Ondertussen bleven de grenzen potdicht en werden de rijen voor de ambassades in Duitsland en Oostenrijk steeds langer. Achter de schermen werd volop gekonkeld om de quota voor het eigen land te drukken. Velen maakten zich ernstig zorgen dat er te veel joden zouden worden toegelaten, dat de eigen belangen geschaad zouden worden. Toen de conferentie op 6 juli 1938 in het mondaine Evian-les-Bains van start ging, bleek dat alle dertig landen die eraan deelnamen een geldig excuus hadden om hun grenzen niet verder open te stellen.[23]

Dat nazi-bonzen in de periode 1939-1941 plannen gemaakt hebben om de joden massaal te deporteren naar ver afgelegen jodenreservaten (het NISKO-Lublinproject en het Madagascarplan) ontkent Goldhagen niet; de bewering van vroegere intentionalisten dat deze plannen nooit ernstig overwogen werden is ondertussen afdoend weerlegd. Nu luidt het, dat de Duitsers de joden die ze nog niet konden uitroeien (een onbewezen speculatie) toch kwijt wilden (p. 145-146). Wie zich afvraagt hoe het komt dat de nazi's, die volgens Goldhagen zo bedreven waren in het afwachten het juiste moment om toe te slaan, dat nu niet deden, verneemt dat deze deportatie een 'bloodless genocide' was. En wie zegt, vraagt deze wetenschapper zich af, opnieuw zonder het minste bewijs, dat de jodenreservaten meer zouden zijn geweest dan tussenstations op de weg naar finale opruiming? (p. 146, p. 589n15). Hoe ze de naar Madagascar gedeporteerde joden weer in hun macht zouden krijgen, wordt al evenmin verduidelijkt. Goldhagen zwijgt uiteraard ook in alle talen over niet-Duitseliminatie-antisemitisme; dat het Madagascarplan eerder al, zeker vanaf 1926, en ook in 1937 en '38 in overweging werd genomen door Poolse en Franse regeringen, en zelfs in Evian ter sprake kwam.[24] Kort na het uitbreken van de oorlog nog, weerklonk in Polen de slogan 'Joden naar Madagascar!'.[25]

Goldhagen is van oordeel dat zijn 'revisie' hem ontslaat van gedetailleerde bewijsvoering of weerlegging van tegengestelde interpretaties, "zelfs de argumenten die tegen mijn interpretatiewijze kunnen worden aangevoerd, daar is al voldoende literatuur over, ... ook al is die, zoals vaak gebeurt, in strijd met mijn visie" (p. 512n1).[26]


Niet te vergelijken

Waar het hem goed uitkomt vergelijkt Goldhagen wel, ijverig zelfs. Af en toe "maakt hij verhelderende vergelijkingen met andere slachtoffergroepen" (p. 523), maar dat er naast joden ook niet-joden in de kampen zaten, kom je alleen tussen de regels aan de weet (p. 158, 160), als hij er niet onderuit kan (p. 173-175). Telkens wordt beklemtoond en overdreven dat ze veel beter behandeld werden dan de joden (p. 116, 340, 342), hun lot wordt geminimaliseerd (p. 173). Dat in maart 1933 al ongeveer 25.000 communisten, sociaal-democraten en vakbondslui in de concentratiekampen werden opgesloten, komt pas aan bod nadat Goldhagen meer dan honderd bladzijden lang betoogd heeft dat alle Duitsers antisemieten waren en de jodenvervolging toejuichten (p. 170). Het lot van de zigeuners wordt alleen terloops vermeld (p. 175, 286 en 313) en afgehandeld in een noot, in enkele regeltjes (p. 565n83). Wat de joden te beurt viel was in elk geval onvergelijkbaar veel erger (p. 175).

Om te bewijzen dat het veel wredere joodse lot geweten moet worden aan het eliminatie-antisemitisme van 'de Duitsers', overdrijft Goldhagen de al zo verschrikkelijke joodse sterftecijfers. Overal overstegen ze ruimschoots die van alle andere gevangenen, die nochtans aan hun zijde leefden (p. 173-174). Goldhagen neemt het schrikbarend joods sterftecijfer in Mauthausen eind 1942 en 1943, 100%; en vergelijkt dat met het niet-joods sterftecijfer daar en toen, minder dan 2%. Hij verwijst naar een pagina van het vergelijkend onderzoek dat Falk Pingel deed naar de evolutie van sterftecijfers in verscheidene kampen 1942-1944 (Pingel, p. 181-187). Maar de door Goldhagen overgenomen percentages worden door Pingel goed geduid en verklaard. Hij beklemtoont dat het joods sterftecijfer in Mauthausen sterk afweek van dat in andere kampen, bijvoorbeeld Buchenwald. Op de bladzijde vóór die waar Goldhagen naar verwijst, maakt Pingel duidelijk dat in Buchenwald in 1943 het sterftecijfer voor alle categorieën ongeveer even hoog lag, rond 1%. En dat illustreert hij aan de hand van een tabel die moeilijk over het hoofd te zien is. Pingel legt het opvallend verschil ook uit. In Buchenwald hadden politieke gevangenen het heft van het (door de SS opgedrongen) zelfbestuur in handen, terwijl Mauthausen van begin tot einde werd 'geregeerd' door criminele gevangenen. Daardoor lagen in Mauthausen de sterftecijfers over het algemeen hoger, met uitzondering natuurlijk van de criminelen. En, voegt Pingel eraan toe, hoe hoger het sterftecijfer, hoe groter de verschillen tussen interneringscategorieën wat betreft overlevingskans (Pingel, p. 185-187).

Zeer onthullend noemt Goldhagen dat de Duitsers andere volkeren die ze als minderwaardig kenmerkten, de Polen bijvoorbeeld, veel beter behandelden dan joden, een weerspiegeling dus van het waardenpatroon van de Duitse burgerbevolking (p. 116). Hiervoor opnieuw slechts één bron, het onderzoek van Robert Gellately. Deze heeft aangetoond dat de Gestapo zonder de hulp van vele Duitse burgers haar taak niet naar behoren had kunnen vervullen. Bij Goldhagen wordt dat, dat de Duitsers de Gestapo zeer selectief hebben geholpen en veel enthousiaster joden verklikten (p. 117). Het moet Goldhagen ontgaan zijn dat Gellately van bij het begin benadrukt dat de motieven om te verklikken zeer verscheiden en complex waren, zeker niet herleid mogen worden tot één oorzaak (p. 8), bijvoorbeeld antisemitisme. Op de bladzijde waarnaar Goldhagen verwijst en de daaropvolgende (p. 251-252) staat Gellately's conclusie van een hoofdstuk over 'het raciale beleid en Poolse arbeiders'. De Gestapo behandelde de Polen niet anders dan de joden en werd daarbij even gretig geholpen, zeker aanvankelijk. Dat veranderde toen de oorlogskansen keerden; tegen 1944 was de bereidheid vreemde arbeiders (Polen) te verklikken volledig weg (p. 226 e.v., 261). Op het eerste gezicht, schrijft Gellately, lijkt het of de medewerking om joden aan te geven groter was dan om Polen te verraden. Maar vervolgens maakt hij meer dan duidelijk dat dit verschil niet overdreven mag worden en geeft tal van verklarende factoren. Antislavisme was niet zo wijdverbreid als antisemitisme; alle Polen waren christenen; ze waren economisch bruikbaar en hun lage sociale status wekte geen afgunst. De Polen waren landarbeiders, hun hulp was meer dan welkom op de boerderijen, zeker toen vanaf 1944 steeds meer Duitse mannen werden opgeëist. Het grootste deel van de joden daarentegen, behoorde tot de middenklasse; hen aangeven leverde economische voordelen op en stilde afgunst. Joden die geen economische bedreiging vormden of bruikbaar waren, werden overigens in veel mindere mate verklikt. Daarenboven voltrok de jodenvervolging zich in de bloeiperiode van het nazi-regime, toen veel Duitsers zich nog naar de nieuwe regels wilden en konden schikken. Daar kan nog worden aan toegevoegd dat toen de oorlogskansen keerden en de bevolking kritischer en behoedzamer werd, het merendeel van de Duitse en Oostenrijkse joden al gedeporteerd of ondergedoken was.


Bedenkelijke praktijken

Een andere methode waar Goldhagen om zijn revisie overeind te houden veelvuldig gebruik van maakt, bestaat uit eigenzinnige of verdraaide voorstelling van andermans onderzoek. Karikaturale weergave maakt weerlegging of minimalisering natuurlijk gemakkelijk. Hij doet dat bij herhaling met Raul Hilbergs meesterwerk (b.v. p. 385).

Een ander interessant voorbeeld is de wijze waarop hij gebruik maakt van Ian Kershaws studie en autoriteit. Goldhagen beroept zich op "de woorden van [deze] onderzoeker van Duitse attituden in de nazi-periode" om te onderstrepen dat "antisemiet zijn in Hitler-Duitsland zo alledaags was, dat het vrijwel onopgemerkt bleef" (p. 32). Door weglating van de werkelijke conclusie van Kershaw wordt de indruk gewekt dat deze uitspraak daarvoor mag doorgaan. De bewuste zin staat bij Kershaw in zijn laatste hoofdstuk, over de publieke opinie en de jodenuitroeiing. Kershaw heeft het daar meer bepaald over 1944, toen in Duitsland bijna geen joden meer overbleven. Jongeren die met geen mogelijkheid nog een levende jood konden zien, werden volgepompt met anti-joodse slogans. Het werd steeds moeilijker om de haat voor een abstractie levendig te houden. Daarop volgt de door Goldhagen aangehaalde zin met, in voetnoot, de suggestie te vergelijken met een passage in de Erinnerungen van Albert Speer. Op de door Kershaw aangegeven plaats probeert Speer te verklaren hoe het kon dat hij niet op de hoogte was, niet wou zijn, van de jodenuitroeiing (p. 126; 137 in de Nederlandse vertaling). Met deze verwijzing moet Kershaw bedoeld hebben dat in nazi-Duitsland zelfs een minister ziende blind kon blijven.

Dat Goldhagen niet ingaat op deze verwijzing naar Speer is merkwaardig. Zijn vader, Erich Goldhagen, schreef in 1971 een artikel waarin hij beweert aan te tonen dat Speer - die zich als enige van de 21 beklaagden in Neurenberg medeverantwoordelijk had genoemd maar bleef ontkennen iets afgeweten te hebben van de jodenmoord - wel degelijk op de hoogte was geweest. Speer loog en was hypokriet.[27] In een voetnoot aan het eind van zijn artikel citeert Erich Goldhagen uit de beruchte voordracht die Himmler op 6 oktober 1943 in Posen hield. Toen werden de Reichsleiter en Gauleiterzonder schroom op de hoogte gesteld van de Endlösung. In Erich Goldhagens citaat richt Himmler zich expliciet tot Speer. Speer nu, had nooit verzwegen dat hij die dag in Posen was, maar over Himmlers toespraak had hij met geen woord gerept (Sereny, p. 470-475, 868-870). In alle tot dan gekende versies van Himmlers toespraak ontbreekt enige concrete verwijzing naar Speer. Gitta Sereny stak haar licht op bij Erich Goldhagen zelf. Hij vertelde haar "dat het citaat op een ongelukkig misverstand berustte", hij had alleen willen "verduidelijken wat Himmler bedoelde" maar de redacteur vanMidstream zette dat "per ongeluk tussen aanhalingstekens". Hij gaf Sereny de raad Himmlers toespraak nog eens zorgvuldig te lezen, dan zou ze zien dat "het wèl de strekking van het verhaal was" (Sereny, p. 476). Sereny is het daarmee niet eens, noemt Goldhagens interpretatie "erg dramatisch" en zei dat ook tegen Speer (p. 476).[28] Speer was haar zeer dankbaar. Na de publicatie van Goldhagens incriminerend artikel had hij gedurende twee jaar archieven uitgeplozen om aan te tonen dat hij de toespraak niet gehoord kón hebben. Het was, zei hij, het ergste wat hem sinds Neurenberg was overkomen (Sereny, p. 866).

Meer dan waarschijnlijk verliet Speer Posen voordat Himmlers toespraak begon. Niet dat dat er iets toe doet, zijn companen hoorden alles en hebben er hem nadien vast over gesproken (Sereny, p. 479, 487). De "ongelukkige blunder" van Erich Goldhagen bevat volgens Sereny wel een kern van waarheid (p. 480, 866), maar die is minder dramatisch en complexer. Georges Casalis, de gevangenispredikant van Spandau waarmee Speer een hechte band had, zei ooit dat "indien Speer voor zichzelf bekende alles geweten te hebben, hij dat niet overleefd zou hebben".[29] Sereny noemt Speers 'onwetendheid' zijn Lebenslüge (p. 868); hij had zichzelf ervan overtuigd dat hij niets wist. In 1977, enkele jaren voor zijn dood, gaf hij één keer toe dat hij op de hoogte was maar altijd de andere kant had opgekeken (Sereny, p. 873-874).[30]

Het gezaghebbend onderzoek van Kershaw waar Goldhagen een enkele keer gretig uit put, laat hij voor de rest ongebruikt. Bijvoorbeeld Kershaws analyse van de reactie van Duitse burgers op de anti-joodse boycot die op 1 april 1933 werd georganiseerd. Er was geen noemenswaardig verzet tegen maar het ordewoord sloeg nergens aan, het publiek reageerde onmiskenbaar koel. Het experiment werd dan ook nooit meer herhaald. De nazi's leerden eruit dat zulke anti-joodse acties de mensen eerder tegen dan voor het regime innamen (Kershaw-1983, p. 234-235). Goldhagen haalt eerst een jood aan die verhaalt dat enkele Duitsers zich solidair betoonden. Daar stelt hij direct een tweede getuigenis tegenover; het verhaal van een vrouw die, vergezeld door nazi's in uniform, medicijnen terugbrengt bij een joods apotheker, zeggend dat ze niet wist dat hij jood was. Daaruit besluit Goldhagen dat dit het waarachtig beeld is van het Duitse volk, "georganiseerd door de Duitse staat", collectief een hele groep Duitse burgers boycottend (p. 90). Volgens hem was de boycot vernietigend voor de sociale positie van de joden (p. 90). In een noot verwijst hij onder meer naar Hilberg. Maar in de door hem opgegeven pagina's maakt Hilberg duidelijk dat de boycot door de nazi's werd opgezet om de bureaucratie en de ministeries ervan te overtuigen dat het volk joodvijandig was, anti-joodse maatregelen wou. De boycot mislukte, de bevolking wou niet mee en er rees vrij snel verzet in ministeriële en economische middens.[31] Pas dertig bladzijden verder, in een totaal andere context, blijkt dat Goldhagen zijn eigen interpretatie van de boycot niet gelooft; hij vermeldt terloops dat de boycot volledig mislukte (p. 120). De context waarin dat gebeurt is relativering van Duitse afkeuring voor anti-joodse maatregelen. De Duitsers werden volgens Goldhagen alleen door eigenbelang bewogen, bijvoorbeeld omdat joodse waren goedkoper waren. Het zal wel toeval zijn zeker, maar anders dan de eerste vermelding van de boycot is de laatste niet terug te vinden in het register.

Ook op de Reichskristallnacht werd volgens Goldhagen enthousiast gereageerd, "spontaan, zonder enige provocatie of aanmoediging, namen gewone Duitsers deel aan de gewelddaden. Zelfs jongeren en kinderen namen deel aan de aanvallen, sommigen zonder enige twijfel met de zegen van hun ouders" (p. 101). Alleen tussen de regels valt te lezen dat ook deze pogrom van bovenaf werd gestuurd. Er was wel kritiek, weet ook Goldhagen, maar dat kwam doordat al dat willekeurig geweld veel Duitsers in de war bracht. Het was geen principiële afwijzing van het leed dat joden werd berokkend, dat vonden ze niet meer dan gerechtvaardigd. Voor het eerst begonnen niet-joodse en niet-linkse Duitsers zich af te vragen of het geweld zich ook tegen hen kon keren. Velen interpreteerden de gebeurtenissen vanuit hun waandenkbeeld van een almachtig jodendom, de joden zouden zich wel eens op Duitsland kunnen wreken. Dàt beangstigde de Duitsers. Als bewijs voert Goldhagen een uittreksel aan uit de memoires van zo'n Duitser. Deze werd daags na de Kristallnacht door zijn tante begroet met de 'plechtige woorden': "Wat de joden in de afgelopen nacht is aangedaan zal ons Duitsers duur te staan komen. Onze kerken, onze huizen en onze winkels zullen worden vernietigd. Daar kun je van op aan". Deze herinnering werd opgetekend door Bernt Engelmann, een jonge Duitser die wegens hulp aan joden in 1944 in Dachau terechtkwam. In zijn memoires besteedt hij veel aandacht aan Duitsers die joden hebben geholpen. Daaronder 'tante' Annie, Annie Ney, de vrouw van de bakker. Dat ze het regime niet in het hart droeg was een publiek geheim, ze durfde zelfs openlijk kritiek te uiten. Engelmann noemde haar 'tante', waarschijnlijk omdat ze met zijn vader bevriend was (p. 64). Ze was van dichtbij betrokken bij het opzetten van vluchtroutes voor joden. Engelmann beschrijft uitvoerig hoe 'tante' Annie en andere op het eerste gezicht niet bijzonder heldhaftige Duitsers zich inspanden om zoveel mogelijk joden in veiligheid te brengen. In zijn twee hoofdstukken over de Kristallnacht geeft hij vele voorbeelden van verontwaardigde, ontstelde, bedroefde, beschaamde en hulpvaardige Duitsers (p. 114-125). De dag daarop ging Engelmann eens kijken hoe het met de zieke 'tante' was en ze ontving hem met de door Goldhagen aangehaalde plechtige woorden. Ze voegde eraan toe dat ze nog veel te doen had, in de komende dagen moesten ze zoveel mogelijk joden Duitsland uit zien te krijgen, het was nu wel duidelijk dat het de hoogste tijd was. Engelmanns getuigenis weerspiegelt vanzelfsprekend maar een deel van de historische werkelijkheid, lang niet alle Duitsers waren moreel verontwaardigd en van schaamte vervuld. Dat had Goldhagen desgewenst kunnen aanstippen, in plaats van de woorden van 'tante' Annie los te koppelen van haar volgehouden inzet om joden te redden. Uit Engelmanns boek blijkt nergens dat zij, of wie dan ook, geloof schonk aan de mythe van de almachtige joden. Om dat aan te tonen moet Goldhagen andere bronnen aanboren.

Een andere oorzaak van de afkeuring van sommige Duitsers ziet Goldhagen in de afkeer voor vernietiging van zoveel goederen (p. 101-102). Goldhagen verwijst naar Kershaws onderzoek. Maar op de aangegeven plaats bespreekt Kershaw naast de verontwaardiging over materiële schade ook de vele sympathiebetuigingen en spontane uitingen van afschuw en morele afkeer, in alle lagen van de Duitse bevolking, waarover ook uitvoerig wordt gerapporteerd in eigentijdse joodse egodocumenten. Kershaw benadrukt zelfs dat de afkeuring in geen geval te herleiden valt tot de materiële schade (Kershaw-1983, p. 266-272, 277).

Volgens Goldhagen was zo goed als alle kritiek van de Duitsers op deKristallnacht louter oppervlakkig. Erger nog, uit de afkeuring van sommige Duitsers blijkt dat zij de essentie van het genazificeerde beeld van de jood aanvaardden (p. 123). Deze boude beweringen worden door niets gestaafd. In een noot zegt hij er wegens plaatsgebrek niet dieper op in te kunnen gaan (p. 510n173). In Goldhagens voorstelling van zaken wordt deKristallnacht een onthullende dag. De Duitsers hebben toen niet alleen dé gelegenheid gemist om hun stem te verheffen, zich solidair te tonen met hun joodse medeburgers, ze hebben het joodse lot bezegeld door de autoriteiten duidelijk te maken dat ze instemden met het eliminationistisch programma (p. 103); de Kristallnacht was het psychisch equivalent van de genocide (p. 140-141). Kershaw maakt evenwel duidelijk dat deze novemberpogrom, het culminatiepunt van een sinds begin 1938 methodisch aangezwengelde haatcampagne en de enige gelegenheid in twaalf jaar tijd waar Duitsers direct geconfronteerd werden met de brutaliteit van anti-joodse terreur, bijzonder ongunstig werd onthaald, "ook al was openlijk protest gezien de omstandigheden bijna ondenkbaar" (Kershaw-1983, p. 257, 259, 260). Niettegenstaande de na zes jaar nazi-bewind wijdverbreide vijandigheid tegenover joden en de onkritische instemming met de vele legale anti-joodse maatregelen, werd openlijk en illegaal geweld veroordeeld. De meeste mensen waren te bang om hun afkeuring openlijk te uiten, maar velen keerden zich af van de barbaarsheid, gruwelden ervan, schaamden er zich over Duitser te zijn en noemden het een Kulturschande(Kershaw, p. 265-267). Reacties die evenwel snel baan ruimden voor het leven van alledag, voor onverschilligheid. Het ging ze niet direct aan en het betrof maar een kleine, niet geliefde minderheid. De even doorbroken onverschilligheid kreeg weer de bovenhand (Kershaw-1983, p. 273-274). De Duitse publieke opinie, besluit Kershaw, was grotendeels onverschillig en doortrokken van latente anti-joodse gevoelens die werden gesterkt door de nazi-propaganda. In dat klimaat kon de nazi-agressie vrijwel ongestoord toenemen, "maar het veroorzaakte de radicalisering niet. De weg naar Auschwitz was gebouwd op haat, maar geplaveid werd hij door onverschilligheid" (Kershaw-1983, p. 277). Sommigen menen dat het begrip onverschilligheid meer verwart dan verduidelijkt, en geven daarom de voorkeur aan 'passieve medeplichtigheid' (Kulka, p. 430, 434-435; Marrus, 93). Goldhagen behandelt en herdefinieert het begrip onverschilligheid op een wijze die elke zichzelf respecterende psycholoog of socioloog het schaamrood naar de wangen zou jagen (p. 439-441 en noot 46). De Duitsers waren niet onverschillig, ze waren meedogenloos (p. 440).


Een zwaar geval

Goldhagen illustreert zijn revisie aan de hand van drie gevalstudies van 'moordinstellingen': Politiebataljon 101, werkkampen en dodenmarsen. Hij noemt dit de empirische kern, heeft het over diepgaand onderzoek en overtuigt zichzelf ervan dat zijn voluntaristische stelling erdoor bewezen wordt (p. 375). Zijn interpretatie van de gruweldaden van de politielui is bijna lijnrecht tegengesteld aan die van Browning en hij getroost zich geen moeite om diens onderzoek afdoend te bespreken of te weerleggen.[32] Dát Goldhagen tot een tegengestelde conclusie komt ligt ten eerste aan het feit dat hij a priori stelt dat het om een specifiek Duits probleem gaat en, ten tweede, aan zijn bronnenmateriaal en de wijze waarop hij ermee omspringt. Hij gebruikt alleen juridische getuigenissen, afgelegd twintig jaar na datum en sluit expliciet alles uit wat in het voordeel zou kunnen pleiten van de daders (p. 467-468, 600-601). Hij heeft kennelijk niet in de gaten dat dit in het verlengde ligt van zijn selectieve en vertekende waarneming, dat hij zijn bronnen in het keurslijf van zijn hypothese perst: geen mensen maar demonen. Daarenboven gaat hij voorbij aan zowel eigentijds als betrouwbaarder bronnenmateriaal, het bewaard gebleven oorlogsdagboek van Politiebataljon 322 bijvoorbeeld.[33]

Zijn twee andere gevalstudies zijn verre van nieuw of diepgaand uitgewerkt. Ook hier herdefinieert Goldhagen op maat van zijn idee-fixe en bewijsvoering. Hij gaat voorbij aan degelijk bronnenmateriaal en definities in zijn wetenschappelijke bronnen, die hij gebruikt waar het hém uitkomt.[34] Goldhagens verhaal is ook hier tendentieus, onvolledig, oppervlakkig en aantoonbaar fout, vol inconsistenties en loze beweringen. Bijvoorbeeld zijn stelling dat deze 'uitroeiingsmarsen' de voortzetting waren van het eliminatie-antisemitisme, dat vooral joden geviseerd werden en dat hun sterftecijfer dan ook beduidend hoger lag dan het niet-joodse (p. 328, 346, 354, 357). Daarbij 'vergeet' hij dat meer dan de helft van de slachtoffers van de dodenmarsen niet-joden waren en "antisemitisme dus op generlei wijze de verklaring kan zijn" (Bauer, p. 19). Ook het 'Himmler-bevel' zet Goldhagen naar zijn denken. Dit mythische bevel[35] hield in dat álle gevangenen alsnog moesten worden uitgeroeid. Goldhagen weet of vermeldt dit niet. Hij gebruikt een van de andere bevelen die Himmler in de slotfase van de oorlog heeft gegeven om aan te tonen dat de Duitsers tegen die bevel ingingen en, gedreven door hun eliminatie-antisemitisme, overijverig joden bléven afslachten (p. 357, 371). Goldhagen is dermate verblind dat het hem ontgaat dat dat niet eens in zijn enige bron staat. In het door hem geciteerd bevel staat dat Himmler bevolen heeft de gevangenen voortaan op een menselijke manier te behandelen (p. 356), geenszins dat "verboden werd nog meer joden te doden" (p. 356, 574).


Een hoogst merkwaardige vertaling

Hitlers gewillige beulen, de Nederlandse versie, is haastwerk, vol krakkemikkige zinnen, fout vertaalde historische begrippen en weglatingen. Na enkele bladzijden haakte ik af, bepaalde passages waren gewoon niet te volgen. Geen wonder als men weet dat bijvoorbeeld 'identity of the victims' (p. 13) werd vertaald door 'identiteit van de daders' (p. 17), en 'torturer' (p. 20) door 'martelaar' (p. 25).

Bij de lectuur in het Engels stootte ik op verscheidene moeilijke, soms ondoorgrondelijke passages en vroeg me af hoe de vertalers dat hadden opgelost. Daardoor stootte ik op nog vele andere foute en, belangrijker, merkwaardige vertalingen. De omzetting van 'Hitler and his compatriots' (p. 139) in 'Hitler en zijn trawanten' (p. 152) lijkt me toch geen gewone vertaalfout. De afwijkende vertalingen die ik bij toeval op het spoor kwam, wijzen overigens meestal in omgekeerde richting: krasse en denigrerende beweringen over 'de Duitsers' zijn in het Nederlands afgezwakt of weggelaten (denk ook aan de hierboven vermelde afzwakking van titel, ondertitel en omslagfoto). Dat de ideologische indoctrinatie van Duitse politielui 'bijwijlen zelfs lachwekkend was' (p. 181-182), ontbreekt in het Nederlands (p. 189). Elders weet Goldhagen te melden dat de perversie van de genazificeerde Duitse geest zó groot was, dat denken aan de eigen kinderen niet uitmondde in medelijden voor andere kinderen die toevallig joods waren; integendeel, de gedachte aan hun kinderen zette de Duitsers ertoe aan joodse kinderen te doden (p. 213). In de vertaling werd 'perversity' omgezet in 'het nazi-gif ging zo ver dat' en de daaropvolgende, ingemene gedachtengang werd ontkracht tot "het omgekeerde was blijkbaar het geval" (p. 215). Elders schrijft Goldhagen geringschattend over "die kleine minderheid van Duitsers die actieve tegenstanders van de nazi-Duitse overheersers hadden kunnen zijn" (p. 174); 'kleine minderheid' wordt op die bladzijde nog eens herhaald en door cursivering beklemtoond. In het Nederlands wordt dit: "Duitsers die verzet pleegden tegen de nazi's en dat wilden voortzetten" (p. 183). Waar Goldhagen het heeft over overweldigend bewijsmateriaal dat aantoont dat tastbaar absurde overtuigingen over joden deel uitmaakten van de kern van het wereldbeeld van talloze gewone mensen, het soort overtuigingen verwoord door Hitler in Mein Kampf (p. 455); leest men in het Nederlands dat veel gewone mensen Hitler volgden in zijn duidelijk absurde mening over de joden, verwoord in Mein Kampf (p. 445). De tegenzin van Duitsers om te doden, waar ze bij gelegenheid op doorgingen, kwam uit hun buik (visceral), hij was niet ethisch; soms was het gewoon niet leuk meer en had niet iedereen er zin in; doden was een kwestie van smaak, niet van principe (p. 250). In de Nederlandse editie werd dit omgevormd tot: "Indien de Duitsers weigerden, was het niet uit ethische overwegingen. Het moorden werd iemand wel eens te veel. De beslissing wel of niet te moorden was dus geen kwestie van principe" (p. 247). Waar Goldhagen gruwelijke kampbewaaksters "these progeny of the German nation" (dit nageslacht van de Duitse natie) noemt, zwakten de vertalers dat af tot 'producten'.

Gaandeweg leek het me steeds onwaarschijnlijker dat dit alles[36] te herleiden viel tot 'vertalen is verraden'. Het vermoeden groeide dat Goldhagen nog ferm gesleuteld had aan zijn Engelse versie en dat de Nederlandse vertaling op een eerdere versie gebaseerd was. Toen ik een (inhoudelijk foute) redenering over individuele vrijheid (p. 251) alleen maar kon volgen door er een sleutelzin aan toe te voegen die de inhoud wijzigde,[37] en ik die ontbrekende zin zowaar in de Nederlandse versie aantrof, terwijl een andere weggelaten werd (p. 247), nam ik eind oktober 1996 telefonisch contact op met de Standaarduitgeverij. De heer Raf Willems die de vertaling begeleid heeft, bevestigde dat de auteur inderdaad tot op het laatst aan zijn Engelse tekst heeft gesleuteld en dat voor de vertaling een eerdere versie was gebruikt.

Doordat ik op nog meer discriminerende uitspraken stootte die ik niet terugvond in de vertaling, begon ik me af te vragen of ze wel in het manuscript stonden dat voor de vertaling had gediend, of de krasse uitspraken niet door Goldhagen werden toegevoegd nadat hij met zijn studie een doctorstitel en een prijs voor comparatieve politicologie (o! ironie) had behaald.[38] Ik riep de hulp in van de directeur van de Standaarduitgeverij. In zijn antwoord verzekerde hij me dat de twee concrete voorbeelden die ik had opgegeven[39] wel degelijk in hun typoscript stonden, dat "bij het vertalen de stijl van de vertaling soms kan afwijken", dat de vertalers de hierboven aangehaalde zin hadden toegevoegd en dat vertaald werd "op basis van het ons bezorgde definitieve typoscript, dat bij ons weten niet afwijkt van de inmiddels gepubliceerde Amerikaanse editie".[40] Dat blijft me, de hierboven gegeven voorbeelden indachtig (zeker dat van de toegevoegde zin), bijzonder onwaarschijnlijk lijken. In elk geval is hier sprake van een hoogst merkwaardige vertaling.


Dehumaniserende ontmenselijking

Ik bestudeer de nazi-kampen niet omdat ik of dierbaren eronder hebben geleden; het is mijn specialisatie geworden omdat ik, geboeid door wetenschap en onderzoek, geen geïnteresseerd promotor vond voor de drie andere onderwerpen die ik als aankomend doctorandus wou bestuderen. Daardoor, niet daarom. Maar mensen blijven vragen waarom, naar eenvoudige en menselijke oorzaken, duidelijke en eenduidige motieven en intenties. Soms zijn die er, maar niet altijd. Uit Goldhagens boek spreekt overduidelijk een sterke persoonlijke motivatie. Hij is de zoon en leerling van iemand die ternauwernood aan de slachting is ontkomen en een groot deel van zijn leven heeft gewijd aan het proberen begrijpen van wat hem overkomen is. Dat is geen geheim, Daniel Goldhagen vermeldt het uitdrukkelijk, draagt daarom zijn boek aan zijn vader en leermeester op, en keert daar in zijn dankwoord en noten uitvoerig op terug.

Hoe groter de persoonlijke betrokkenheid, hoe groter de kans op verpersoonlijking, hoe groter de kans op waarom-vragen, intenties en intentionalisme. Dat is noch onontkoombaar, noch fout, maar het houdt wel een groter risico in op vertekening (bias). Een ad hominem argument is dit zeker niet. Er schort zoveel aan Goldhagens onderzoek dat persoonsgerichte argumenten hier behalve volkomen ongepast ook overbodig zijn. De verwijzing naar zijn persoonlijke achtergrond als een op zijn minst bijkomende motivatie, dient alleen ter verklaring van de enorme gedrevenheid en emotionaliteit die uit bijna elke regel van zijn studie spreken en die, waar het om Duitsers gaat, ronduit obsessioneel is. Ze verblindt hem, kromt zijn denken, verminkt zijn onderzoek. De verwijzing kadert in een functionalistische duiding, niet in een intentionalistische, persoonsgerichte verklaring. De felle emotionele betrokkenheid van Goldhagen, zijn begrijpelijke en vanuit menselijk oogpunt lovenswaardige identificatie met de slachtoffers, kunnen mijns inziens enkele van zijn op het eerste gezicht onbegrijpelijke maar wezenlijke standpunten verklaren.

Goldhagen beweert herhaaldelijk dat hij de daders zal doorgronden, de vele misvattingen en mythen die over hen de ronde doen weerleggen, de geestesgesteldheid van deze gewone Duitsers bestuderen en zal nagaan hoe ze tot hun misdaden gekomen zijn. Deze belofte komt hij nergens na, integendeel zelfs. Hij kijkt weg van de daders, spitst alle aandacht toe op hun gruweldaden en leidt daaruit hun motieven af als unieke oorzaak. Dat daad, motief en intentie niet altijd samenvallen; dat intenties en motieven aan evolutie onderhevig kunnen zijn; dat sommige daders ze zelfs uit hun daad afleiden, slachtoffers gaan haten omdat ze ze moeten doden, om ze te 'kunnen' doden; dat jodenhaat met andere woorden zelfs door de daad, achteraf kan ontstaan; dit alles en nog veel meer hoort een wetenschapper te weten. Niet zo Goldhagen. De unieke beweegreden van de daders leidt hij verder af uit getuigenissen die de manschappen van Politiebataljon 101 twintig jaar na datum hebben afgelegd in een juridische context, waarin ze straf riskeerden. Deze getuigen hadden er dus belang bij, merkt Browning (anders dan Goldhagen) terecht op (p. 199), niet over hun antisemitisme te reppen. Ook de ondervragers waren er niet in geïnteresseerd, ze vroegen er niet eens naar. Het voor iedereen duidelijk, stilzwijgend aangenomen antisemitisme, toen bijna een evidentie, leidt Goldhagen vele decennia later af uit de daden die de daders zelf beschrijven. En dat doet hij daarenboven door alles wat in hun voordeel spreken kan uit hun getuigenis te schrappen. Browning tikt hij op de vingers omdat die van mening is dat enkele politiemannen blijkbaar in hun slachtoffers nog mensen konden herkennen (wat vanuit een andere optiek dan die van Goldhagen eerder een bezwarend feit dan een verzachtende omstandigheid is). Volkomen fout, fulmineert Goldhagen, dat blijkt uit geen van de duizenden bladzijden getuigenissen over het politiebataljon, zijn en Brownings bronnen (p. 556n41). De passage waarover hij struikelt is de slotzin van Brownings interessante methodologische bedenkingen bij het wetenschappelijk gebruik van zulke late juridische getuigenissen (p. 201). In de betwiste zinsnede heeft Browning het over attituden (tegenover joden) die indirect kunnen worden afgeleid en daardoor iets betrouwbaarder zijn. Na uitvoerig de negatieve houding van de meerderheid van de manschappen belicht te hebben, voegt Browning er tot slot aan toe dat er ook anderen waren. Ze zeggen niet zelf dat ze mensen in de joden herkenden, Browning leidt dat af uit het feit dat ze opgemerkt hadden dat de joden uitgehongerd waren en in lompen gekleed gingen.

Goldhagen doet alsof hij het ware, voor iedereen verborgen gehouden motief onthult, noemt het een noodzakelijke en voldoende oorzaak, herleidt moord op joden en jodenmoord tot jodenhaat, en reduceert alles tot een Duitse eigenschap of kenmerk. Hij trapt een open deur in. Natuurlijk waren vele, waarschijnlijk de meeste Duitsers van die tijd antisemiet, dat viel al te lezen bij de meeste onderzoekers waarnaar Goldhagen verwijst.[41]Natuurlijk werd dit antisemitisme aangewakkerd door nationaal-socialistische propaganda en de raciale dictatuur; natuurlijk speelden jodenhaat, ideologische en wetenschappelijke rationalisaties (ras- en rassenhygiëne b.v.) een belangrijke, rechtvaardigende en legitimerende rol bij de onverschilligheid, het moorden en het wegkijken.[42] Maar antisemitisme was noch een noodzakelijke, noch een voldoende, noch een specifiek Duitse oorzaak. Er waren antisemieten, ook Duitsers, die niet doodden, die zelfs joden hielpen; er waren jodenmoordenaars, zeker ook onder de Duitsers, die met tegenzin of overgave joden hebben geschaad en gedood zonder antisemiet te zijn, bijvoorbeeld omdat ze er belang bij hadden of omdat het bevolen werd; en er waren én zijn veel niet-Duitsers die joden en andere gediscrimineerde minderheidsgroepen vervolgen en, waar dat gelegitimeerd en bevolen wordt, doden.

Dat 'de Duitsers' in joden geen mensen zagen is voor Goldhagen een meer dan essentieel punt. Dehumanisering ziet hij niet als een deel van de verklaring voor het ontstellend fenomeen dat gewone mensen misdaden tegen de menselijkheid kunnen plegen, bij hem wordt het de kern van een fel requisitoir tegen 'de Duitsers'. Goldhagen ziet niet verder dan de verschrikking die ontmenselijking inderdaad is. Hij verheft ze tot oorzaak, motief én misdaad. Dat ze deel van de verklaring is ziet hij over het hoofd. Hij gaat tegen Browning te keer maar het ontgaat hem dat ook Browning stelt dat er niet de minste twijfel over bestaat dat de meeste daders hun slachtoffers niet als medemensen zagen, dat ze voor hen buiten de sfeer van menselijke verantwoordelijkheid en verplichting stonden. Een polarisatie tussen 'zij' en 'wij', tussen 'de onzen' en 'de vijand', die in oorlogstijd normaal is (Browning, p. 101-102).

Goldhagen heeft slechts een deel onthouden (of weerhouden) van de verklaringen die tot op heden gegeven werden voor gewone-mensengruwel (p. 11-13, 373-393). In zijn opsomming en 'weerlegging' ontbreken dictatuur, escalatie, oorlog, antisemitisme en dehumanisering van slachtoffers (en daders). Hij kijkt weg van de bijna onoverzichtelijke berg onderzoek die hierover is verricht vanuit de meest verschillende disciplines.[43] Zelfs het verklarend hoofdstuk van Browning (p. 208-248) is aan zijn aandacht ontsnapt. Daarenboven koppelt Goldhagen de vijf door hem geselecteerde 'conventionele verklaringen' los van elkaar, om dan te 'bewijzen' dat ze elk voor zich de gruwel niet kúnnen verklaren. Vervolgens voert hij antisemitisme en dehumanisering als de ware motieven en enige oorzaken op. Dehumanisering en de attributie van kwaad aan anderen, dat zijn voor Goldhagen de noodzakelijke en deels voldoende oorzaken voor vrijwel spontane deelname aan genocidale slachting. Als ze maar de gelegenheid en de nodige coördinatie krijgen (doorgaans verstrekt door een staat). Normaliter zijn er wel remmen, een ethische code en morele gevoeligheid die dit verbieden (p. 418). Maar die ontbraken bij de Duitsers.

Dat dehumanisering een drempelverlagende ideologische factor, een faciliterend mechanisme is waardoor sinds mensenheugenis Anderen buiten de ethische code en morele gevoeligheid worden geplaatst, Goldhagen ziet het niet als het om joodse slachtoffers gaat.[44] Hij voert gruwel, mogelijk gemaakt door dehumaniserend antisemitisme als een soort ontknoping op. Het lijkt wel of hij gelooft dat het een nieuw inzicht is. Maar dit dehumaniserend antisemitisme werd al in ontelbare woorden en beelden aan de kaak gesteld.[45] Het is natuurlijk nooit genoeg, ook de duizenden ooggetuigenverslagen van kampoverlevenden niet waarin velen hameren op de wreedheid van gewone Duitsers, álle Duitsers.[46] En dat nazi's en hun volgelingen joden en anderen als niet-mensen zagen, dat hebben ze voor niemand verborgen gehouden, integendeel. Duitsers, zeker zij die direct bij het moorden betrokken waren, werden overdonderd met de boodschap dat joden mindermensen, Untermenschen, onmensen waren.

Nieuw is wel dat een wetenschapper, meer dan vijftig jaar na de feiten, decennialang wetenschappelijk onderzoek en vele afdoende verklaringen later, er niet in slaagt verder te zien dan de gruwel zelf. Dan wordt dehumaniserend antisemitisme de enige, noodzakelijke en bijna voldoende oorzaak. Dat heeft te maken met Goldhagens grote betrokkenheid en lotsverbondenheid, zijn emotionele vereenzelviging met joodse slachtoffers, en alleen met hen. Zij bepalen zijn optiek en vraagstelling. Het is een slachtofferoptiek[47] en kenmerkend daarvoor zijn waarom-vragen. Deze vermenselijkende, intentionaliserende vraagstelling is expressie van het onvatbare leed dat zonder welomschreven menselijke veroorzaking, zonder duidelijk aanwijsbare schuldigen, volkomen zinloos, zonder reden lijkt, en door deze redeloosheid nóg onaanvaardbaarder en onbegrijpelijker wordt. Vanuit deze optiek komt Goldhagen ertoe om elementen van de verklaring tot unieke oorzaak te verheffen, komt hij ertoe het volgens hem unieke kwaad te herdefiniëren als de wilsvoltrekking van een volk.

Inleving, verregaande identificatie met slachtoffers, is bijna het tegendeel van dehumanisering. Ze bemoeilijkt objectiverende analyse van de veroorzaking van leed, verhindert dat men begrijpen of verklaren kan dat anderen in de slachtoffers geen subjecten maar objecten zagen, niet-mensen. Inleving in de daders is voor slachtoffers psychologisch, moreel en menselijk gezien een welhaast onmogelijke opdracht. Sommigen hebben het desondanks geprobeerd, M.A. Arnoni en Primo Levi bijvoorbeeld. Zij kwamen tot de pijnlijke conclusie dat kwaad in al zijn vormen des mensen is, niet des Duitsers, en dat we er goed aan doen ons dat, elke dag opnieuw, te realiseren. Goldhagen, kijkend door de ogen van andere slachtoffers, zegt over Levi's poging dat ze "niet helemaal succesvol was" (p. 480n39).

Goldhagen beschrijft op indringende wijze tot welke onvoorstelbare gruwelen gewone mensen in staat zijn. Dat nogmaals onder de aandacht gebracht te hebben van het grote publiek is een verdienste. Maar dat hij die gruwel 'verklaart' door hem exclusief aan 'de Duitsers' te wijten, dat is voor een wetenschapper een grove fout. Doordat hij dehumanisering van joden alleen aanklagen maar niet vatten kan, licht hij de Duitsers op hun beurt uit de mensheid. Dat deze psychologistische en moralistische reductie van de 'menselijke' geschiedenis zoveel aandacht kreeg is betreurenswaardig. Te vrezen valt dat velen erdoor in de waan werden gesterkt anders, on-gewoon, beter te zijn.[48]


 

Noten

[1]. Dit schreef Marguerite Duras over de jodenmoord, op 28 april 1945 in haar dagboek, terwijl ze ziek van ellende op nieuws wachtte van haar in de concentratiekampen verdwenen echtgenoot (Jean Antelme).

[2]. De Nederlandse versie van Goldhagens boek is inaccuraat en onbetrouwbaar (zie hieronder). Daarom vertaal ik zelf en wordt verwezen naar de bladzijden van de Amerikaanse editie.

[3]. Deze ongerechtvaardigde veralgemening, zonder enige bronverwijzing of argumentatie, is typerend voor de rest van Goldhagens betoog. Steeds weer banaliseert hij het wetenschappelijk onderzoek dat aan het zijne is voorafgegaan. Sommige wetenschappers, vooral theologen en filosofen, hebben inderdaad geopperd dat de judeocide onverklaarbaar zou zijn; maar vele anderen hebben duidelijke wetenschappelijke verklaringen gegeven. Zie voor een summier overzicht van deze problematiek en bronverwijzingen: van den Berghe-1990, p. 149-152.

[4]. In Antwerpen grapt men dat de bananen krom zijn omdat "ze aan de dokken scheef geslagen worden", zinspelend op de figuurlijke betekenis 'zich op oneerlijke wijze toeeigenen'. Een banaal voorbeeld misschien maar het illustreert hoe waarom-vragen afleiden naar menselijke veroorzaking.

[5]. Dat is in grote trekken ook de oorzaak van het krom groeien van bananen. Essentieel daarbij is te weten dat bananen die krommen (niet alle soorten doen dat) op dat moment naar boven groeien. De steel (bloeiwijze) waaraan ze vast zitten bezwijkt geleidelijk onder het gewicht van de zwaarder wordende, nog rechte banaantjes en de tros gaat omgekeerd hangen, waardoor de bananen op hun kop komen te staan en hun binnenkant meer licht opvangt. Het bijna volledige verhaal staat inDe groote magazijnen (Brys, p. 100-102). Met dank aan bioloog Paul De Ley en Dirk De Waele (Laboratorium voor Tropische Plantenteelt, KUL) zonder wie ik er nooit volledig was uitgeraakt.

[6]. Zie hierover van den Berghe-1996b.

[7]. Ik koos voor Goldhagens meest genuanceerde omschrijving. Elders minimaliseert hij de rol van staat en Führer, herleidt ze tot louter instrument van het Duitse volk.

[8]. Een recent maar onopgemerkt gebleven voorbeeld van volgehouden intentionalisme is Objectif extermination van Miedzianagora en Jofer.

[9]. Origineel is het zeker niet, het is een stap terug. Tijdens en direct na de oorlog waren velen ervan overtuigd, zeker in geallieerde kringen, dat alles lang voordien gepland was. In de aanklacht die op het Neurenbergproces werd geformuleerd was expliciet sprake van een reusachtig complot, beraamd door de nazi-partij. Analoog qua vorm, is dit inhoudelijk het tegendeel van Goldhagens these; het Duitse volk werd in Neurenberg als het ware verontschuldigd.

[10]. Het is afgeleid van het Latijns eliminare, 'over de drempel'; de deur uitgooien.

[11]. Dat er sprake is van verblinding, selectieve waarneming en tendentieuze voorstelling van zaken, zal hieronder aangetoond worden. Een artikel is uiteraard geen tegen-boek. Het is niet mogelijk hier alle ergerlijke drogredeneringen en weglatingen aan de kaak te stellen. Ik beperk me tot denkfouten die de kern van zijn probleemstelling raken of eruit voortvloeien, alsook enkele tastbare voorbeelden. Daarbij beperk ik me zoveel mogelijk tot bronnen waarnaar Goldhagen verwijst. In andere artikels zal ik andere voorbeelden en thema's verder uitwerken.

[12]. Arnoni, Hilberg & Söllner (p. 197), Levi, van den Berghe-1995.

[13]. Zygmunt Bauman, die overigens nergens vermeld wordt door Goldhagen.

[14]. Vergelijkbare denkresultaten zijn: joden zijn van nature geld- en machtbelust; vrouwen zijn minder intellectueel of artistiek begaafd; jongeren of migranten zijn sterker tot misdaad geneigd.

[15]. Vele anderen hebben dat duidelijk gemaakt, ook voor de politiebataljons (Kwiet, p. 77-79, 89; Klee, Mason).

[16]. Zie ook Joffe, p. 19.

[17]. Zie hierover: van den Berghe-1990, p. 166-170.

[18]. Joffe, p. 19.

[19]. Zijn cirkelredenerende herdefiniëring van de daders rondt hij af met: "Definities zijn onvermijdelijk 'overtuigend', er moet dus zorg voor gedragen worden dat de wijze waarop een definitie overtuigt wenselijk en verdedigbaar is" (p. 523n3).

[20]. Wetenschappers mogen zich niet beperken tot één secundaire bron. Er zijn tal van interpretaties en becijferingen van de kampwereld. De enige officiële, betrouwbare en goed beredeneerde lijsten zijn die van de International Tracing Service in Arolsen (ITS, Weinmann).

[21]. Vele bladzijden verderop, in een andere context, vermeldt Goldhagen het (p. 329).

[22]. Een goed voorbeeld is de regel dat in een wereld waarin het licht van boven komt, de buik van dieren doorgaans lichter gekleurd is dan de rug. Dieren die zwemmen zijn daardoor minder zichtbaar van beneden uit. De uitzondering die deze regel bevestigt, is een waterkever die op zijn rug zwemt en een donkere buik en lichte rug heeft (Maynard Smith, p. 28).

[23]. Voor een overzicht en verwijzingen: van den Berghe-1995, p. 106-109.

[24]. Edelheit, p. 52-53; Wieviorka-1989, p. 50-51.

[25]. Orenstein, p. 27; Polonsky, p. 138.

In Drancy, het verzamelkamp van waaruit de nazi's de joden uit Frankrijk deporteerden, opperden sommige joden onder mekaar de mogelijkheid om in Madagascar een eigen staat op te richten (Georges Wellers in Wieviorka-1992, p. 290).

[26]. Dat beweert hij ook over zijn interpretatie van de gruweldaden van Politiebataljon 101, die volledig afwijkt van, zelfs tegengesteld is aan de conclusies van het voorbeeldig onderzoek van Browning. Het is volgens Goldhagen "niet meer nodig hier alles nog eens te herhalen wat kan worden geconstrueerd (ook al gebeurt dat fout) om twijfel te zaaien over mijn interpretatie van het bataljon, dat materiaal kan namelijk gemakkelijk gevonden worden in Brownings boek" (p. 534n1). Voor de rest vindt de volhardende lezer alleen in de noten enige bespreking van Brownings stellingen die daarenboven onvolledig en tendentieus worden weergegeven. Elders beroept Goldhagen zich herhaaldelijk op plaatsgebrek om zijn overvloedig geïllustreerde stelling en haar afgeleiden, niet ook te moeten bewijzen (b.v. p. 476).

[27]. 'Albert Speer, Himmler, and the secrecy of the Final Solution', Midstream. A monthly Jewish review, october 1971.

[28]. Het is onwaar, met of zonder aanhalingstekens. Speer komt niet in Himmlers Posentoespraak voor. Goldhagens blunder ging ondertussen wel een eigen leven leiden. In een recent BBC-programma (Davidson) werd het 'citaat' als waarheid opgevoerd.

[29]. Getuigenis van Casalis' echtgenote in Davidson.

[30]. Dat het om vader Goldhagen gaat, kon met quasi zekerheid worden afgeleid uit de in onderhavig artikel gebruikte bronnen, een interview in Der Spiegel (21/1996, p. 58-59), sommige bibliografische referenties van zoon Goldhagen en - wie kan eraan voorbij kijken? - de analogie tussen wat beiden nastreven en de middelen die ze daarbij kennelijk gebruiken.

[31]. Hilberg-1961, p. 43-105; herhaald in Hilberg-1988, p. 88-89.

[32]. Op de belangwekkende problematiek hoe twee onderzoekers op basis van hetzelfde getuigenismateriaal tot tegengestelde conclusies kunnen komen, hoop ik in een ander artikel terug te keren.

[33]. Kwiet & Klee.

[34]. Bijvoorbeeld de duidelijke definitie van dodenmars die Yehuda Bauer al op zijn tweede bladzijde geeft.

[35]. Zie van den Berghe-1994a en 1994-b, Záme_ník en de vele bronverwijzingen in deze artikels.

[36]. Waarschijnlijk veel meer, ik vergeleek de twee versies alleen sporadisch.

[37]. Een zin die verwijst naar groepsdruk, een fenomeen dat Goldhagen voortdurend minimaliseert of verzwijgt.

[38]. De hierboven aangehaalde omzetting van 'trawanten' in 'landgenoten' lijkt op het eerste gezicht een afzwakking van de hand van Goldhagen. Houdt men rekening met zijn hoofdstelling (niet nazi's maar gewone Duitsers wilden de jodenmoord) dan wordt het tegendeel duidelijk.

[39]. Het hierboven aangehaalde 'perversity' en de ontbrekende zin over groepsdruk.

[40]. Brief van dhr. Rudy Vanschoonbeek dd. 5.12.1996.

[41]. Bijvoorbeeld Kershaw-1983 p. 239, 273, 277, 370, 378, 384; Kershaw-1991, p. 157-158; Hilberg-1961, p. 1-17 en passim.

[42]. Zie Hilberg, Weindling, van den Berghe-1995 (p. 91-145).

[43]. De lijst van door mensen veroorzaakt menselijk leed is vrijwel eindeloos. Oorlogen zijn daar maar één voorbeeld van. Een greep uit het overvloedig onderzoek naar de homo furens: Eibesfeldt, Freud, Fromm, Gray, Kuper, Lorenz, Milgram, Mitscherlich, Moore, Rauter, Russell, Storr, Zimbardo.

[44]. Zie bijvoorbeeld p. 412-418.

[45]. Een paar voorbeelden van bundels met foto's van gruweldaden voltrokken door gewone Duitsers en hun trawanten: Daily Mail; League of fighters for freedom and democracy; Schoenberner; Van Eck; Yad Vashem.

[46]. Bijvoorbeeld Bernard Klieger.

[47]. Dat bleek ook op een wetenschappelijke conferentie eind november 1996 in Jeruzalem waar Israëlische historici de vloer aanveegden met Goldhagens stelling; alleen bij een overlevende van Majdanek vond ze gehoor: "ik heb het allemaal gezien en kan u zeggen dat Goldhagen de eerste historicus is die het standpunt van de slachtoffers verkondigt. Miljoenen Duitsers genoten ervan om ons te doden,..." (De Volkskrant, 30 november 1996, p. 6).

[48]. Met dank aan Maya Michielsen die dit artikel figuurlijk en letterlijk heeft meegemaakt. Dank ook aan Jan Art, Etienne Bosschaert, Herman De Ley, Luc Dequeker, Bruno De Wever, Didier Pollefeyt, Veerle Roelandt en Rudi Van Doorslaer die me hebben aangemoedigd en geholpen

 

Bibliografie


Arnoni, M.S. - In plaats van ideologie, Utrecht/Antwerpen, Bruna, 1975

Bauer, Yehuda - 'The death-marches, January-May, 1945', Modern Judaism, 1983, Vol 3, p. 1-21

Bauman, Zygmunt - Modernity and the Holocaust, Cambridge, Polity Press, 1991

Browning, Christopher R. - Des hommes ordinaires. Le 101e bataillon de réserve de la police allemande et la Solution finale en Pologne, Paris, Les Belles Lettres, 1994

Brys, Edwin; Van Den Hoof, Marc; Van Molle, Bert & Vereertbrugghen, Karel - De groote magazijnen, Brussel, BRT-uitgaven, 1988

The Daily Mail (comp.) - Lest we forget. The horrors of Nazi concentration camps revealed for all time in the most terrible photographs ever published, London, [1945]

Davidson, Martin (dir.) - The nazi who said sorry. Escapist of the truth, London, BBC ('Reputations'), 1996, tv-programma

Duras, Marguerite - La douleur, Paris, P.O.L., 1985

Edelheit, Abraham & Herschel - History of the Holocaust. A handbook and dictionary, Westview Press, Boulder/San Francisco/Oxford, 1994

Eibesfeldt, Eibl - Liefde en haat. Over de biologische achtergronden van elementaire gedragspatronen, Amsterdam, Ploegsma, 1971

Engelmann, Bernt - In Hitler's Germany. Everyday life in the Third Reich, London, Methuen-Mandarin, 1989

Freud, Sigmund - Malaise dans la civilisation, Paris, Presses Universitaires de France, 1971

Fromm, Erich - The anatomy of human destructiveness, Greenwich/Connecticut, Fawcett, 1975

Gellately, Robert - The Gestapo and German society. Enforcing racial policy 1933-1945, Oxford, Clarendon Press, 1990

Goldhagen, Daniel Jonah - Hitler's willing executioners. Ordinary Germans and the Holocaust, New York, Alfred A. Knopf, 1996

Goldhagen, Daniel Jonah - Hitlers gewillige beulen, Antwerpen/Houten, Standaard/van Reemst, 1996

Gray, Glenn - On understanding violence philosophically, New York, Harper & Row, 1970

Hilberg, Raul - The destruction of the European Jews, Chicago, Quadrangle books, 1961

Hilberg, Raul - La destruction des Juifs d'Europe, Paris, Fayard, 1988

Hilberg, Raul & Söllner, Alfons - 'Das Schweigen zum Sprechen bringen' in Diner, Dan (Hrsg.) -Zivilisationsbruch. Denken nach Auschwitz, Frankfurt am Main, Fischer Taschenbuch Verlag, 1988, p. 173-200

ITS (International Tracing Service) - Verzeichnis der Haftstätten unter dem Reichsführer-SS (1933-1945). Konzentrationslager und deren Aussenkommandos sowie andere Haftstätten unter dem Reichsführer-SS in Deutschland und deutsch besetzten Gebieten, Genève, Comité International de la Croix-Rouge, 1979

Joffe, Jozef - 'Goldhagen in Germany', The New York review of books, 28.11.1996, p. 18-21

Kershaw, Ian - Popular opinion and political dissent in the Third Reich : Bavaria 1933-1945, Oxford, Clarendon Press, 1983

Kershaw, Ian - The nazi-dictatorship. Problems and perspectives of interpretation, London/New York, Edward Arnold, 1989

Kershaw, Ian - Hitler, London/New York, Longman, 1991

Klee, Ernst; Dreßen, Willi & Rieß, Volker - "Schöne Zeiten". Judenmord aus der Sicht der Täter und Gaffer, Frankfurt am Main, Fischer, 1988

Klieger, Bernard - Le chemin que nous avons fait... (Reportages surhumains), Bruxelles, Beka, 1946

Kulka, Otto Dov & Rodrigue, Aron - 'The German population and the Jews in the Third Reich' in Yad Vashem Studies, XVI, 1984, p. 421-435

Kuper, Leo - Genocide, Harmondsworth, Penguin, 1981

Kwiet, Konrad - 'From the diary of a killing unit' in Milfull, John - Why Germany ? National Socialist anti-semitism and the European context, Providence/Oxford, Berg, 1993, p. 5-90

League of Fighters for Freedom and Democracy - 1939-1945. We have not forgotten. Nous n'avons pas oublié. Wir haben es nicht vergessen, Warszawa, Polonia Publishing House, 1962

Levi, Primo - The drowned and the saved, London, Michael Joseph, 1988

Lorenz, Konrad - On aggression, London, Methuen, 1973

Marrus, Michael R. - The Holocaust in history, New York, New American Library, 1987

Mason, Henry L. - 'Clouded thresholds and ordinary men. Aspects of mass killing in the period of the Second World War' in Oorlogsdocumentatie '40-'45. Vierde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Zutphen, Walburg Pers, 1993, p. 89-111

Maynard Smith, John - The theory of evolution, Cambridge, Cambridge U.P., 1993

Miedzianagora, G. & Jofer, G. - Objectif extermination. Volonté, résolution et décisions de Hitler, Bruxelles, Labor, 1994

Milgram, Stanley - Grenzeloze gehoorzaamheid. Een experimenteel onderzoek, Utrecht/Antwerpen, Bruna, 1975

Mitscherlich, Alexander - L'idée de paix et l'agressivité humaine, Paris, Gallimard, 1970

Moore, Barrington - Reflections on the causes of human misery and upon certain proposals to eliminate them, London, Allen Lane, 1972

Orenstein, Henry  - I shall live, Oxford, Oxford U.P., 1988

Pingel, Falk - Häftlinge unter SS-Herrschaft. Widerstand, Selbstbehauptung und Vernichtung im Konzentrationslager, Hamburg, Hoffmann und Campe, 1978

Polonsky, Antony (ed.) - 'My brother's keeper? Recent Polish debates on the Holocaust, London, Routledge, 1990

Rauter, E.A. (red.) - Lexicon van de wreedheid. Registratie van geweld en moord door alle tijden, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1970

Russell, Claire & William - Apen en mensen. Over de escalatie van het geweld, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1970

Schoenberner, Gerhard - De gele ster. De jodenvervolging in Europa van 1933 tot 1945, Amsterdam, Becht, 1978

Schwarz, Gudrun - Die nationalsozialistischen Lager, Frankfurt/M, Campus Verlag, 1990

Sereny, Gitta - Albert Speer. Verstrikt in de waarheid, Leuven, Van Halewyck, 1995

Sofsky, Wolfgang - Die Ordnung des Terrors. Das Konzentrationslager, Frankfurt am Main, Fischer, 1993

Speer, Albert - Erinnerungen, Frankfurt am Main, Verlag Ullstein, 1969 - Herinneringen, Baarn, In den Toren, 1970

Der Spiegel - 'Ein Volk von Dämonen?', Der Spiegel, 21, 1996, p. 48-77

Storr, Anthony - Human aggression, Harmondsworth, Penguin, 1974

van den Berghe, Gie - De uitbuiting van de Holocaust, Antwerpen, Houtekiet, 1990

van den Berghe, Gie - 'Kennis en onwetendheid over nazi-kampen', Bijdragen (Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog) 16, 1994a, p. 5-16

van den Berghe, Gie- 'Het einde van de kampen en van een mythe', Spiegel Historiael, maart/april 1994b, p. 156-160

van den Berghe, Gie - De zot van Rekem & Gott mit uns, Antwerpen, Hadewijch, 1995

van den Berghe, Gie - 'De Blitzkrieg van Daniel Goldhagen', De Morgen, 26.10.1996 - ook verschenen in De Volkskrant, 25.11.1996

van den Berghe, Gie - 'Het verleden is nooit voorbij. Gebeurtenissen, geschiedenissen, identiteiten' in Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, I, november 1996, p. 13-41 (1996b)

van Eck, Ludo - Het boek der kampen, Leuven, Kritak, 1979

Weindling, Paul - Health, race and German politics between national unification and Nazism, 1870-1945, Cambridge/New York, Cambridge U.P., 1993

Weinmann, Martin (Hrsg.) - Das nationalsozialistische Lagersystem (CCP) [Catalogue of camps and prisons in Germany and German-occupied territories 1939-1945], Frankfurt am Main, Zweitausendeins, 1990

Wieviorka, Annette - Le procès Eichmann, Bruxelles, Complexe, 1989

Wieviorka, Annette- Déportation et génocide. Entre la mémoire et l'oubli, Paris, Plon, 1992

[Yad Vashem] - L'Holocauste [Paris, Grasset, 1979]

Záme_ník, Stanislav - 'Kein Häftling darf lebend in die Hände des Feindes fallen', Dachauer Hefte 1,1985, p. 219-231

Zimbardo, Philip; Haney, Craig & Banks, Curtis  - 'Interpersonal Dynamics in a Simulated Prison',International Journal of Criminology and Penology 1, 1983, p. 69-97

 

Artikel in het Engels vertaald en gepubliceerd in Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 2, 1997, p. 91-128 (zie: Why day follows night. The scholarly way of thinking of Daniel Goldhagen).