Ongec*nsur**rd | De proef op de som voor de vrijheid van meningsuiting

Censuur is het recht dat een machthebber zich toeëigent om de openbaarmaking en verspreiding van bepaalde meningen of voorstellingen die hij politiek, moreel of anderszins verderfelijk of gevaarlijk acht, aan banden te leggen of te verbieden.

Het gaat om een welbewuste, doelgerichte en op een of andere wijze geïnstitutionaliseerde, gelegaliseerde vorm van opiniecontrole. Daarin verschilt censuur van een aantal andere vormen van informatiebeperking. Zoals de vrij werktuiglijke selectie die journalisten voortdurend maken uit het enorme informatie-aanbod. Die keuze is niet willekeurig, maar verloopt volgens persoonlijke en beroepsmatige interesses, en veronderstellingen over wat het publiek interessant vindt of hoort te vinden. Bewuste manipulatie is het meestal niet, de informatie wordt niet achtergehouden omdat ze politiek of moreel afkeurenswaardig wordt geacht. Toch heeft deze rela­tief onbewuste praktijk 'uitsluitingseffecten en zelfs censuur-effecten die minstens zo doeltreffend zijn als de censuur van een centrale bureaucratie of van directe politieke inmenging (doeltreffender zelfs, omdat de grondslag ervan minder goed zichtbaar is)' (Bourdieu, pp. 30; 56-57). Niet minder verregaand en niet minder gevaarlijk dus, maar geen censuur. Hetzelfde geldt voor het ergerlijke redactionele geschrap dat freelancers bij kranten en tijdschriften dikwijls voor lief moeten nemen. Redacteurs schrappen en wijzigen niet omdat ze bepaalde meningen verwerpelijk vinden, maar doen dat vanuit een bepaalde visie op krant en publiek die ze soms laten voorgaan op de belangen van de auteur.


Macht en moraal

Censuur hangt samen met, en wordt bepaald door, macht en waarden. Zonder macht geen censuur. Gecensureerd wordt wat de machthebber afkeurt of vreest. Niet noodzakelijk omdat hij het gecensureerde afkeurenswaardig vindt, wel omdat hij het gebruik ervan door (bepaalde) anderen afkeurt. Behalve machtsongelijkheid houdt censuur dus ook een zeker elitarisme in. Men waakt van bovenaf over gedrag en moraal van anderen. Een minderheid beslist wat wel en niet door de beugel kan.

Afkeuring gebeurt vanuit bepaalde belangen, mens- en maatschappij-opvattingen, zeg maar waarden. Censuur treft datgene waarvan al dan niet terecht gevreesd wordt dat het die waarden schaden zal. Waarden zijn per definitie relatief; er is altijd iemand die waardeert. Ze zijn persoons-, groeps-, situatie- en tijdsgebonden. Waarden worden met andere woorden tot op zekere hoogte bepaald door zaken als sociaal-economische klasse, politiek-ideologische overtuiging, leeftijdsgroep, gender, tijdsklimaat... Zo ook censuur. De beslissing over wat mag en niet mag gaat altijd terug op betrekkelijke, enigszins willekeurige waarden. Niet zelden hangen die samen met de machtspositie die de censuur mogelijk maakt. Zelfs al ligt dat niet in de bedoeling, toch is de kans groot dat vooral die meningen worden beperkt die de machthebber niet welgevallig zijn, die zijn waarden en belangen (de macht) bedreigen of kunnen schaden. Het gevaar dat censuur wordt gebruikt om machtsmisbruik te verdonkeremanen of te vergoelijken, is verre van denkbeeldig.  

In absolutistische en totalitaire maatschappijen staat censuur overduidelijk in dienst van de macht. In democratische samenlevingen valt dat minder op en is het ook minder het geval. De macht en haar uitoefening zijn namelijk minder willekeurig geworden. En dat danken we onder meer aan de filosofische en politieke ontvoogdingsstrijd die heeft bewerkstelligd dat de vrije meningsuiting werd erkend als een onontbeerlijk tegenwicht tegen, een noodzakelijke correctie op de willekeur van de macht.

Daar mag dus geen macht tegen gebruikt worden. Censuur is principieel uit den boze. Machthebbers en machtsuitoefening moeten aan banden gelegd worden, niet meningen en opvattingen.

De vrijheid denkbeelden te koesteren en te uiten, door te geven en te ontvangen, is een van de pijlers van een democratische, pluralistische en verdraagzame samenleving. Vrijheid van meningsuiting en informatiewerving is een essentieel mensenrecht, nodig voor de ontwikkeling en de vooruitgang van mens en maatschappij. Dankzij de vrije toegang tot en vrije communicatie van informatie kan men nieuwe inzichten verwerven, een weloverwogen keuze maken voor een bepaalde politieke vertegenwoordiging, onmondigheid overwinnen. Openheid van geest, de uitwisseling én botsing van ideeën zijn voor elke democratische samenleving van levensbelang.

Vrijheid van meningsuiting is, omdat ze andere vrijheden en rechten mogelijk maakt, een fundamenteel recht. Daarom waarborgt artikel 19 van de Belgische grondwet 'de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten', bepaalt artikel 25 dat de drukpers vrij is en dat er nooit censuur kan worden ingevoerd. Dit grondrecht werd in vele nationale en internationale wetten ingeschreven. Zo bepaalt artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, dat iedereen de vrijheid heeft een mening te koesteren, inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven.


De proef op de som

Het recht op vrije meningsuiting geldt ook, misschien zelfs in de eerste plaats, voor meningen die tegen de borst stoten, denkbeelden die op generlei wijze in overeenstemming te brengen zijn met de menselijke emancipatie of wetenschappelijke verlichting, of die zelfs radicaal bestrijden (Raes, p. 57). Bijvoorbeeld racistische meningen en holocaustontkenning. Dat was ook het standpunt dat Noam Chomsky (de befaamde Amerikaanse taalkundige en radicale criticus van het Amerikaanse beleid), samen met enkele andere intellectuelen, innam toen Robert Faurisson (het Franse boegbeeld van de negationisten) uit zijn academisch ambt werd geschorst. Het recht op vrije meningsuiting, schreef Chomsky toen, is zinledig als het alleen geldt of verdedigd wordt voor meningen die men goedkeurt. Juist wanneer het om bijzonder schokkende meningen gaat, die lijnrecht indruisen tegen de eigen overtuiging, moet dat recht feller dan ooit verdedigd worden (Chomsky-1980, pp. xiv-xv).

Meningen tolereren waarmee je het (grotendeels) eens bent, of die je volkomen onverschillig laten, daar is kunst noch verdienste aan.[1]Conventionele denkbeelden behoeven geen bescherming, onpopulaire des te meer. Weerzinwekkende meningen zijn de vuurproef voor het principe van vrije meningsuiting.

Dat wist men al ten tijde van Voltaire, getuige de veelvuldig aangehaalde zinsnede: 'Wat u zegt keur ik af, maar uw recht om het te zeggen zal ik tot ter dood verdedigen'. Voltaire zei of schreef dat niet letterlijk, maar hij had het kunnen doen. De zin is een parafrase van een brief (of brieven) die Voltaire aan Helvetius schreef toen diens De l'Esprit in 1759 door de hand van de beul werd verbrand, samen met een aantal werken van les philosophes, waaronder ook Voltaires Religion naturelle. De encyclopedisten waren niet bepaald opgezet met Helvetius' werk, ook Voltaire niet. Hij kon het zijn voormalige leerling moeilijk vergeven dat hij zijn boek niet in het buitenland had uitgegeven, onder pseudoniem. Voltaire was het ook niet eens met de materialistische en atheïstische filosofie van De l'Esprit. Maar dat alles belette hem niet Helvetius door dik en dun te steunen en te verdedigen. In de strijd tegen de 'inquisitoren van de vrije gedachte' spaarde hij moeite, kritiek noch venijn (Holmes, p. 49; Momdjian, pp. 99-118).

Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk benadrukt dat in een democratische samenleving ruimte moet zijn voor ideeën en informatie die kwetsend, aanstootgevend of rustverstorend kunnen zijn. Met uitzondering van de bij wet voorziene en in een democratische samenleving nodige beperkingen,[2] is de vrijheid van meningsuiting 'niet alleen van toepassing op "informatie" of "ideeën" die gunstig worden onthaald of als onschadelijk worden beschouwd of op een eerder onverschillige wijze worden onthaald, doch ook op de ideeën die beledigend zijn, shockeren of de Staat of een gedeelte van de bevolking verontrusten. Zo willen het de vereisten van pluralisme, verdraagzaamheid en ruimdenkendheid, waarzonder er geen democratische samenleving kan bestaan.'[3]

Dit basisperspectief wordt helaas niet altijd gerespecteerd. In twee recente arresten stelde het Europees Hof 'het respect voor de godsdienst van anderen boven het recht op vrije meningsuiting en kunstexpressie'. In 1994 bijvoorbeeld hechtte het Hof zijn goedkeuring aan de inbeslagname in Oostenrijk van Das Liebeskonzil, de verfilming van het gelijknamige theaterstuk van Oskar Panizza uit 1894, waarin god ten tijde van de losbandige Borgia-paus wordt voorgesteld als een machteloze ouderling (Voorhoof-1997). In geen van beide arresten werd aangetoond dat de vrijheidsbeperking beantwoordde aan een dwingende sociale behoefte of onontbeerlijk was in een democratische samenleving.


Woorden en moorden

Bij het recht op vrije meningsuiting gaat het, zoals de term aangeeft, om meningen, niet om handelingen of daden. Dit essentieel onderscheid wordt veelal uit het oog verloren. Zeggen of aantonen dat een bepaalde regeringspolitiek nergens op lijkt, is iets anders dan revolutie prediken of plegen. Moord, verkrachting of foltering uitbeelden, is niet hetzelfde als ze uitvoeren. Wie van oordeel is of beweert dat de Endlösung niet heeft plaatsgegrepen, dat er geen of minder joden werden vergast, pleit daarmee of daarom niet voor een herhaling van die gruwelen.

Meningen kunnen worden betwist, weersproken, ontzenuwd, aangevochten, bestreden; waar nodig en mogelijk met gebruikmaking van juridische middelen, zoals bij smaad en eerroof. Dat betekent geenszins dat meningen geen of minder effect hebben dan daden. Maar de gevolgen van daden zijn doorgaans onherstelbaarder. Woorden kunnen worden weerlegd, moorden niet.

Woorden kunnen natuurlijk wel inspireren of aanzetten tot daden, goede en slechte. Maar het verband tussen mening en daad moet, als het erop aankomt, aangetoond worden. Wie beweert dat zwarten gemiddeld een lager IQ hebben dan witten, is niet schuldig aan discriminatoire daden, zelfs niet wanneer een dader zich op zijn onkritische en ongenuanceerde stelling beroept. Misschien is de persoon die de mening heeft geuit wel medeverantwoordelijk, maar ook dat is niet zeker, het is goed mogelijk dat hij discriminatie scherp veroordeelt. Een wetenschapper die na grondig onderzoek oppert dat homoseksualiteit biologisch bepaald is, verankerd in een of ander hersendeel, zal bij bepaalde mensen het spookbeeld van eugenetische uitwassen oproepen, maar is daar niet verantwoordelijk voor, streeft dat daarom niet na.

Ook het censuurbegrip mag niet oeverloos uitgebreid worden. Een rookverbod in publieke gebouwen is geen censuur, maar een gedragsbeperking. Het staat iedereen vrij om, ook in de rookvrije ruimte, het verbod aan te klagen of luidop te verkondigen dat roken niemand schaadt. De verwarring heeft mogelijk te maken met het feit dat censuur dikwijls wordt tegengesteld aan tolerantie, een notie die behalve meningen ook personen en daden dekt.

Nu is het onderscheid tussen mening en daad niet altijd eenvoudig te maken. Dat valt af te lezen aan de wetgeving terzake, bijvoorbeeld de Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. Daden dus, maar in de wettekst worden ook meningen strafbaar gesteld die aanzetten tot discriminatie, haat of geweld jegens een persoon of groep wegens ras, huidskleur, afstamming, afkomst of nationaliteit. Dit 'aanzetten tot' is een netelige kwestie. In feite zou telkens aangetoond moeten worden dat de aangeklaagde mening iemand werkelijk tot de daad heeft gebracht. En dat is, zoals we gezien hebben, geen sinecure. In de praktijk baseert de rechter zich meestal op de context en het vroegere gedrag van de beschuldigde. Maar dat houdt een zekere willekeur in.

Wie anderen openlijk bedreigt, aanzet tot discriminatie of geweld, is strafbaar. Het gaat dan niet langer om een meningsuiting, maar om de aankondiging van of aansporing tot misdadige handelingen. Een schrijnend voorbeeld is de systematische haatcampagne die het Hutu radio- en televisiestation Milles Collines tegen de Tutsi's heeft gevoerd. Er werd openlijk opgeroepen tot slachtpartijen en genocide, slachtoffers werden met naam en toenaam aangeduid. Met vrije meningsuiting had dit niets vandoen. Dat de Amerikaanse overheid zich, ter rechtvaardiging van haar weigering om hoogtechnologische middelen in te zetten om Milles Collines het zwijgen op te leggen, beriep op respect voor dat grondrecht (Prunier), getuigt behalve van een gebrek aan onderscheidingsvermogen ook van de algemene onwil van het westen om iets te ondernemen tegen deze aangekondigde genocide.


Strafbare meningsuitingen

De vrijheid van meningsuiting is geen absoluut recht. Elke vrijheid brengt plichten en verantwoordelijkheden met zich mee; elke vrijheid kan worden misbruikt. De vrije meningsuiting kan dan ook onderworpen worden aan 'bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn' (zoals bepaald in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens).

Wie dit fundamentele mensenrecht wil beperken moet over bijzonder goede redenen beschikken, bijvoorbeeld grove schending van andermans rechten of onmiskenbaar gevaar voor de openbare orde. Die goede redenen worden in de wet omschreven. Om te beginnen worden macht en machthebbers beschermd. In België is het verboden de koning of andere staatshoofden te beledigen. Andere strafbare meningsuitingen zijn: smaad en geweld tegen ministers, leden van de wetgevende macht, dragers van het openbaar gezag; misdaden tegen de inwendige en uitwendige veiligheid van de staat, berichten of tijdingen die 's lands krediet kunnen ondermijnen, valse tijdingen over krijgsverrichtingen...; aanzetten tot plegen van misdaden of wanbedrijven; verspreiden van en handel in zedeloze uitgaven, openbare schennis van de goede zeden; aanranding van de eer of de goede naam van personen; wanbedrijven betreffende de vrije uitoefening van de erediensten; alle vormen van rassendiscriminatie, bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden (Neels e.a.).

Een en ander is een beetje willekeurig en wordt ook selectief toegepast. Strijdigheid met de goede zeden wordt nog steeds alleen op pornografische voorstellingen betrokken. Geweld en gruwel in films en video's zijn niet strafbaar. Let wel, dit is geen pleidooi dat laatste te veranderen. Wetenschappers zijn er nog altijd niet uit of pornografische en gewelddadige beelden schade aanrichten dan wel beperken. Waarschijnlijk doen ze beide en verschilt dat naargelang persoon en situatie. Pornografische en gewelddadige voorstellingen kunnen drempelverlagend werken, labiele personen op ideeën en tot misdaden brengen, maar voor anderen kunnen ze een ventielfunctie hebben. De normovertredende meningen en beelden vormen een soort uitlaatklep voor de brute affecten en driften die in de loop van het civilisatieproces almaar strakker werden gereguleerd en ingeperkt (Elias, Verschraegen).


Negationisme

België is recent een strafbare mening rijker geworden, met name het ontkennen, schromelijk minimaliseren, goedkeuren of proberen te rechtvaardigen van de jodenmoord door de nationaal-socialisten (wet van 23.3.1995). Dat is een hoogst merkwaardige beperking van het recht op vrije meningsuiting. Anders dan bij de wet tegen racisme of xenofobie worden geen daden, maar meningen geviseerd, waarvan niet eens aangetoond moet worden dat ze tot daden aanzetten of hebben aangezet.

Wat vreest men eigenlijk? Hoe zouden de meestal dwaze hersenspinsels van negationisten kunnen opwegen tegen de ontelbare bronnen, getuigenissen en boeken, egodocumenten en wetenschappelijke werken over de holocaust; de vele media-aandacht en herdenkingen? De ontkenners zijn, zeker in België, met anderhalve man en een paardenkop. Ze hebben geen noemenswaardige politieke macht. Hun argumenten kunnen perfect weerlegd worden en historici doen dat ook. De veiligheid van de staat wordt niet bedreigd, de democratie staat niet op het spel. Behalve als je ervan uitgaat dat holocaustontkenning onlosmakelijk verbonden is met extreem-rechts en zo'n enorme impact heeft of kan krijgen, dat ze de democratie bedreigt.

En dat is nu juist wat men beweert te geloven. Volgens de wetgever kunnen negationistische verklaringen 'nauwelijks worden geacht te worden gesteld zonder, zij het onrechtstreeks, een misdadige en de democratie vijandig gezinde ideologie in ere te willen herstellen en daarbij een of verschillende categorieën mensen ernstig te willen beledigen' (Beroep tot vernietiging..., p. 142). Ontkenners worden, zonder enig argument of bewijs, leugenaars genoemd en negationisme wordt gelijkgeschakeld met 'racistische, antisemitische, fascistische, anti-democratische en derhalve met de mensenrechten strijdige (...) propaganda'. Hun meningen worden 'enkel uitgesproken teneinde racistische ideeën te verheerlijken en schade toe te brengen aan de nagedachtenis van de slachtoffers van het Duitse nationaal-socialistische regime tijdens de jaren 1940-1945' (Belgisch Staatsblad,27.7.1996, p. 20033). Daarom is, 'met het oog op de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de goede naam of de rechten van de anderen' deze beperking van de vrije meningsuiting nodig (ibid, p. 20031).

De gelijkschakeling van holocaustontkenning met racisme en vreemdelingenhaat is ook terug te vinden in de wijziging die onlangs werd aangebracht aan artikel 150 van de grondwet, het artikel waarin bepaald wordt dat drukpersmisdrijven voor een assisenhof moeten worden behandeld (Belgisch Staatsblad, 29 mei 1999). Toegevoegd werd: 'behoudens voor drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie ingegeven zijn'. Dergelijke misdrijven mogen voortaan afgehandeld worden door een correctionele rechtbank. Bemerk dat holocaustontkenning niet voorkomt in de tekst van de wetswijziging. De wetgever ging er stilzwijgend van uit dat 'racisme of xenofobie' ook die lading dekt. Begin dit jaar begon in elk geval voor de 55ste kamer van de Brusselse correctionele rechtbank het allereerste proces tegen negationisten in België.[4]

Anders dan de wetgever meent, bestaan er ontkenners die oprecht geloven dat de joden niet systematisch werden uitgeroeid, dat er niet of veel minder werd vergast. Die negationisten hebben mogelijk een slag van de molen, maar verboden is dat niet. Veel ontkenners zijn extreem-rechts geïnspireerd maar, anders dan de wetgever voorgeeft, zijn er ook extreem-linkse, anti-zionistische en zelfs joodse negationisten (Van den Berghe-1990, pp. 109-124). Alle ontkenners anti-semieten en racisten noemen, is al even ongenuanceerd en onbewezen. De meeste holocaustontkenners noemen joden geen Untermenschen, hebben het niet over een minderwaardig ras dat moet worden uitgeroeid; integendeel, het probleem is juist dat ze de uitroeiing ontkennen. Dit alles werd bij de bespreking en opstelling van de wet gemakshalve buiten beschouwing gelaten. Ter wille van de wet werden ontkenners en hun motieven gestereotypeerd, in overeenstemming gebracht met het vijandbeeld.

Dat de ontkenners schade toebrengen aan de nagedachtenis van de slachtoffers, lijdt geen twijfel. Maar of ze dààrom ontkennen, zoals de wetgever beweert, is zeer de vraag. Gevolg en oorzaak worden hier door elkaar gehaald.

De schade en het leed dat negationisten veroorzaken heeft een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de wet. Men wou daar voor eens en altijd een eind aan stellen. Dat is meer dan begrijpelijk, maar is het ook aanvaardbaar? Kan men deze werkwijze tot andere sferen van de maatschappij uitbreiden? Moet er dan ook een wet komen die de bewering strafbaar stelt dat 'vrouwen die verkracht worden, erom hebben gevraagd'? Moet de ontkenning van alles wat iemand sterk beroert verboden worden? Een wet tegen godsloochening, atheïsme, agnosticisme? Terug naar een repressieve maatschappij, met vooral strafbare meningen?

De wet tegen het negationisme is er niet toevallig gekomen vlak voor de vijftigste verjaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het was voor een stuk een gebaar naar de joodse gemeenschap in België. Verder van belang was dat holocaustontkenning toen al in bijna alle Westeuropese landen verboden was. We mochten niet achterblijven, 'de Belgische wetgever [kon] er legitiem voor beducht zijn dat België bij ontstentenis van enige soortgelijke wetgeving de draaischijf van het negationisme zou worden' (Belgisch Staatsblad, 27.7.1996, p. 20039). Nog belangrijker was de vrees dat ontkenning en minimalisering van de gruwel die extreem-rechts destijds heeft veroorzaakt, het Vlaams Blok in de kaart zou kunnen spelen.


Overschatting

Belang en effect van de holocaustontkenning worden zwaar overschat. Dat hangt samen met de enorme politiek-ideologische betekenis die de jodenmoord in de voorbije twintig jaar heeft verworven. De holocaust is in het westen uitgegroeid tot hét politieke argument tegen extreem-rechts. Het is een wezenlijk onderdeel van de collectieve herinnering. De herinnering aan de gruwel moet levendig gehouden worden om herhaling te voorkomen. Vanuit deze optiek is wie de gruwel ontkent natuurlijk de gedoodverfde vijand. Wie het emotioneel en politiek geladen schrikbeeld ontkent, kan niet anders dan kwaad in de zin hebben, moet wel uit zijn op herhaling van de gruwel. Deze demonisering van ontkenners is de logische tegenhanger van de gedachte dat herinnering en herdenking herhaling kunnen voorkomen.

Nu is het cultiveren van deze herinnering beslist nodig en waardevol, maar haar effect wordt overschat. Herinneren en herdenken volstaan uiteraard niet. Men moet ook juiste lessen trekken uit het verleden. Inzien dat bepaalde economische, sociale en politieke omstandigheden onverdraagzaamheid, discriminatie en vervolging in de hand werken, en die voor grote delen van de bevolking aanvaardbaar maken. Inzien dat dit een van de belangrijkste voedingsbodems is voor extreem-rechts. Wie extreem-rechts bestrijdt zonder iets aan de onderliggende factoren te veranderen, doet aan symptoombestrijding.

Als wie zich het verleden niet herinnert gedoemd is het te herhalen, dan doet de historische kwaliteit van de herinnering er toe.[5] Maar het holocaustbeeld dat in de collectieve herinnering en herdenking heeft postgevat en dat de media ons voorschotelen, is verre van historisch accuraat. Het is een sterk vereenvoudigd, gestereotypeerd zwart-wit beeld, met duidelijk herkenbare booswichten en slachtoffers. Alles wordt aan Hitler of 'de' Duitsers geweten. Alles was lang voordien gepland, niemand had er iets aan kunnen veranderen. Over het wegkijken en de medeverantwoordelijkheid van omstanders en de latere geallieerden wordt met geen woord gerept.[6] Dit vijandbeeld, dat nog uit de oorlog dateert en dat in Neurenberg werd bekrachtigd toen de overwinnaars rechtspraken over de verliezers, wordt telkens opnieuw gestaald in de strijd tegen extreem-rechts. Ook hier blijkt dat onze kijk op het verleden wordt meebepaald door hedendaagse belangen, waarden en emoties.

Het is hier niet de plaats voor een gedetailleerde analyse van het stereotiepe holocaustbeeld (zie daarvoor: Van den Berghe-1987, pp. 242-429), maar een voorbeeld kan de kwalijke neveneffecten verduidelijken. In het gangbare verhaal wordt het belang van de gaskamers overgewaardeerd. Als ultiem bewijs van het planmatig, industrieel en modern karakter van de jodenvernietiging zijn ze uitgegroeid tot het zinnebeeld van de totale onvergelijkbaarheid, de uniciteit van de holocaust. Maar deze toespitsing op de gaskamers heeft er ook voor gezorgd dat het aantal vergasten lange tijd schromelijk werd overschat en men heeft ook veel te lang geloof geschonken aan enkele gaskamers die nooit gefunctioneerd (Dachau) of nooit bestaan hebben (Buchenwald, Flossenbürg). Nog belangrijker is, dat de fixatie op de gaskamers de aandacht heeft afgeleid van de langdurige escalatie van vervolging tot genocide: het eugenetisch enthousiasme van velen, lang voor de oorlog en niet alleen in Duitsland; het 'euthanasieprogramma' voor geestelijk gehandicapten in nazi-Duitsland, voorloper van de Endlösung. En ook de wilde slachtpartijen die de Einsatzgruppen hebben aangericht en die aan meer dan een miljoen joden het leven hebben gekost, kregen geen plaats in de collectieve herinnering. De reductie van de judeocide tot de gaskamers heeft het de negationisten makkelijker gemaakt. Ze konden in alle talen zwijgen over de jarenlange staatsterreur, discriminatie en vervolging die aan de genocide voorafgingen en waarvan ze het logische en voorspelbare gevolg was. De ontkenners mochten alle aandacht en energie richten op overdrijvingen en enkele verzonnen gaskamers, om vervolgens 'fijntjes' te suggereren dat alles wel overdreven zou zijn. Het gesimplificeerde en gestereotypeerde herdenkingsbeeld, bedoeld om herhaling te voorkomen, werkte ongewild de ontkenning van de gruwel in de hand (Van den Berghe-1995, pp. 121-124; Van den Berghe-1997, pp. 41-42).


Weerleggen en voorkomen

Tegen de wet kunnen allerhande principiële en pragmatische bezwaren worden ingebracht. Boeken en geschriften verbieden van mensen waarvan we mordicus beweren dat ze een ideologie aankleven die na boeken ook mensen heeft verbrand, is op zijn minst bedenkelijk. Wie alle radicaliteit uit de democratie wil bannen riskeert een evolutie in de richting van dictatuur.

In een democratie hoort niet bij wet bepaald te worden hoe over het verleden moet worden gedacht. De strijd tegen het negationisme is een zaak voor historici. De overheid had er beter aan gedaan het geschiedkundig onderzoek en de wetenschappelijke weerlegging van de ontkenners te stimuleren (Raes, p. 76).

De wet is discriminerend, de ontkenning van andere genociden en misdaden tegen de menselijkheid wordt niet strafbaar gesteld. Aanvankelijk was men dat wel van plan, maar omwille van 'de restrictieve interpretatie in het strafrecht' en 'het feit dat het om een beperking van een belangrijk grondrecht gaat' wou men de strafbare feiten nauwkeurig afbakenen. Ook aangevoerd werd dat men in België in de praktijk alleen met ontkenning van de holocaust wordt geconfronteerd (Brems, p. 147). Maar ondertussen werd en wordt wel diplomatiek weggekeken van andere, hedendaagse volkenmoorden en volkenmoordenaars, die niet zelden in het verlengde liggen van ons koloniale verleden. Laat ik een minder bekend voorbeeld geven. Toen de Belgen na de Eerste Wereldoorlog Rwanda-Urundi overnamen van de Duitsers, ontmantelden ze de klassieke maatschappijstructuur en voerden een verdeel-en-heerspolitiek, gebaseerd op een racistische mythe. De meer op blanken lijkende Tutsi's werden op alle vlakken bevoordeeld. De Belgen voerden etnische identiteitskaarten in, met 'Hutu' en 'Tutsi' erop. Aldus schreven ze 'het script voor de politieke polarisatie en het geweld die het machtsvacuüm vulden dat ontstond toen de Belgen het land aan zijn lot overlieten' (Gourevitch, pp. 58-59).

De wet is overbodig. Er bestaan andere middelen om de ontkenners van weerwoord te dienen en aan banden te leggen. Holocaustontkenning is een aantoonbaar foute mening over het verleden. Ze kan door middel van geschiedkundige feiten en bronnen worden weerlegd. De bewering van enkele ontkenners dat de holocaust door 'de joden' werd verzonnen om er politiek of financieel voordeel uit te kloppen, is van een andere orde. Dat is smaad, laster en waarschijnlijk ook antisemitisme. Allemaal bij wet verboden; wie zich beledigd of geschaad voelt kan voor de rechter genoegdoening eisen.

De wet is moeilijk uitvoerbaar en toepasbaar. Wat wordt juist bedoeld met 'schromelijk minimaliseren'? Kan een rechter, een niet-historicus, dat bepalen? En zijn de historici het daar onderling over eens? Is de historische vaststelling dat er in Auschwitz geen vier miljoen joden werden vergast, maar 'slechts' een miljoen werd omgebracht, een schromelijke minimalisering?

De wet houdt mogelijk gevaar in voor historici die, bijvoorbeeld om negationistische stellingen te weerleggen, het stereotiepe holocaustbeeld herzien. Wie behalve aan de ontkenners ook aandacht besteedt aan de politieke exploitatie van de holocaust; wie bedenkingen uit bij de wet tegen het negationisme, riskeert zoals ik beschuldigd te worden van antisemitisme.[7] Philo Bregstein, een Nederlands publicist, voerde tegen me aan dat historici die delen van het holocaustverhaal herzien 'vandaag de dag ideologisch veel gevaarlijker zijn dan het marginaal geworden "echte" negationisme'. Het zijn 'onechte', 'valse' ontkenners. Gezien vanuit Bregsteins spookwereld valt dat te begrijpen. Negationisten kunnen nu immers bij wet vervolgd worden, historici nog altijd niet (Bregstein-1995; Van den Berghe-1995b).

De ontkenners definitief de mond snoeren lukt nooit. Ze gaan ondergronds, gebruiken minder controleerbare sluipwegen om hun theorieën te verkondigen, zoals anonieme stickers en het grensoverschrijdende internet.

De aantrekkingskracht van het verbodene, zeker op jongeren en radicalen, mag niet worden onderschat. Onderdrukking en vervolging hebben de ontkenners in het verleden al heel wat publiciteit, sympathie en steun opgeleverd. Niet zo lang geleden nam de volkomen onverdachte abbé Pierre het nog op voor de nieuwbakken ontkenner Roger Garaudy. Sommigen zien in de ontkenners martelaars voor de vrije meningsuiting. En die martelaarsrol wordt vakkundig uitgebuit. De machtsmiddelen die tegen hen worden ingezet, worden voorgesteld als een indirect bewijs van hun gelijk: 'er is iets te verbergen', 'het bestaan van de holocaust kan niet afdoend bewezen worden', 'zie je wel dat de joden veel macht hebben'. Drogredeneringen, dat wel, maar die in bepaalde oren overtuigend klinken.

Meningen die niet langer openlijk geuit mogen worden, blijven wel bestaan. Maar de wet wekt de illusie dat alles onder controle is, met als gevolg dat de verboden meningen minder of niet meer worden weerlegd. Excommunicatie is ongetwijfeld makkelijker dan argumentatie, maar op iets langere termijn is de weerlegging van negationistische verdraaiingen zeker zo verstandig. Dat kan bijvoorbeeld in de geschiedenisles. Meteen een gedroomde gelegenheid om het belang van geschiedenis(onderricht) te onderstrepen. De holocaustontkenning aanwenden om al doende, actief de vele bronnen te ontdekken die de realiteit van de jodenmoord meer dan afdoend bewijzen. Overtuigender kan niet. Nu maar hopen dat de leerkracht die dit aandurft, geen last krijgt met de wet die verspreiding van het negationistische ideeëngoed verbiedt. Met het oog op dergelijke lessen zou het handig zijn als men voor de verschillende onderwijsniveau's over brochures kon beschikken waarin de ontkennersargumenten klaar en duidelijk, op wetenschappelijk verantwoorde wijze worden weerlegd. Jarenlang heb ik hierop aangedrongen, zonder enig resultaat.

Een ander middel om de ontkenners te bestrijden is ze historisch uitdagen. Ze zo'n huiswerk geven - leg aan de hand van onbetwijfelbare bronnen uit waar de vijf miljoen joden die volgens u niet werden vermoord gebleven zijn - dat je, zolang dat huiswerk niet tot een goed einde werd gebracht, geen rekening meer met ze moet houden. Maar deze werkt maar goed als er veel ruchtbaarheid aan wordt gegeven. Het Huiswerk voor holocaustontkennerswerd in heel wat media overgenomen, maar niet massaal verspreid. Dat had mogelijk te maken met het feit dat het negationisme toen net bij wet verboden was; men dacht op beide oren te kunnen slapen.

Wie denkt dat met een verbod de kous af is, doet niets aan dieperliggende oorzaken. Holocaustontkenning, onverdraagzaamheid en vreemdelingenhaat worden in hun totaliteit toegeschreven aan racisten en nazi's. Ze worden gedemoniseerd, ont-menselijkt, in niets met ons te vergelijken. Daardoor zijn we niet langer op onze hoede voor onszelf, voor het kwaad dat in potentie in ieder mens schuilt (Van den Berghe-1995, pp. 125-128 en 137-139).

Het racismeverbod bijvoorbeeld legt alleen overtuigde racisten iets in de weg. En dat is maar een kleine minderheid. De groep mensen die oprecht menen geen racist te zijn, maar desondanks min of meer heimelijke bezwaren hebben tegen vreemdelingen, is veel en veel groter. Het racismeverbod legt deze onbesliste meerderheid geen strobreed in de weg. Integendeel, het racistisch gedachtengoed wordt minder weerlegd, de onderdrukking van ideeën waarvoor sommigen een vage sympathie voelen kan een averechts effect hebben. Maar telkens als de politieke situatie verslechtert, put extreem-rechts uit dit enorme reservoir van passieve, apolitieke toeschouwers (Abram & Heyl, p. 314). Extreem-rechtse ideeën moeten openlijk geanalyseerd en weerlegd worden. Niet om de fanatici te overtuigen, die zijn niet langer voor rede vatbaar; wel om de ogen van potentiële meelopers te openen.

In de context van vrije meningsuiting is het niet van belang ontbloot aan te stippen dat de negationistische meningsuiting ook een positief effect heeft gehad, al lag dat geenszins in de bedoeling van de ontkenners. Om de negationisten afdoend te weerleggen moesten de onjuistheden, misvattingen, overdrijvingen en simplificaties die de ontkenners zo schaamteloos uitbuiten, worden gecorrigeerd. Aldus werd het stereotiepe beeld beetje bij beetje herzien, gerevisioneerd (Van den Berghe-1997, pp. 23-30). Mede hierdoor is in de voorbije twintig jaar het geschiedkundig beeld van de jodenmoord almaar meer in overeenstemming gebracht met de werkelijkheid, en kunnen er desgewenst meer juiste lessen uit worden getrokken.

 

Noten

[1]. Een van de centrale en paradoxale kenmerken van tolerantie, 'het onderdrukken van de neiging anderen te onderdrukken', is inderdaad dat je iets toelaat dat je in feite afkeurt. 'Iets toelaten dat je goed vindt, daar is geen kunst aan. Iets toelaten dat je volmaakt koud laat (bijvoorbeeld het geloof in UFO's) valt ook al niet als deugdzaam te kwalificeren.' (Schuyt, p. 681).

 

[2]. 'In het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.'

[3]. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 7 december 1976, Handyside tegen Verenigd Koninkrijk, par. 49; 20 september 1994, Otto-Preminger-Institut tegen Oostenrijk, par. 49 - aangehaald in: Velaers-1996b, p. 4; Voorhoof-1997, pp. 25, 28.

[4]. Het proces, dat werd aangespannen tegen drie mannen die in 1997 in België een neonazistisch tijdschrift in omloop hebben gebracht waarin het bestaan van de holocaust wordt ontkend, werd om procedurele redenen meteen uitgesteld De Morgen, 19.1.2000).

[5]. Deze gedachte van George Santayana wordt veelvuldig geciteerd in anti-fascistische kringen. Nogal onkritisch, want deze Amerikaans-Spaanse filosoof koesterde sympathie voor het fascisme van onder meer Franco en was ook niet bepaald joodvriendelijk (Lieberson).

[6]. In de discussie over de wet in de Kamer werd er veelvuldig gebruik gemaakt van dit soort simplistische voorstellingen.

[7]. Bregstein-1994; Belgisch Israëlitisch Weekblad, 17.12.1995 - de hoofdredacteur nam dit later terug; Van den Berghe-1990, pp. 145-146; Van den Berghe-1995, pp. 134-135.

 

Literatuur

Abram, Ido & Heyl, Matthias - Thema Holocaust. Ein Buch für die Schule, Rowohlt, Hamburg, 1996

'Beroep tot vernietiging revisionismewet gevorderd door notoir revisionist - Arbitragehof 12 juli 1996', in Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht, 1996, nr 2, pp. 139-143

Bourdieu, Pierre - Over televisie, Boom, Amsterdam, 1998

Bregstein, Philo - 'Antisemitisme in Nederland', in De Groene Amsterdammer, 20.4.1994

Bregstein, Philo - 'Le paradoxe néerlan­dais', in Poliakov, Léon  (éd.) - Histoire de l'antisémi­tisme. 1945-1993, Seuil, Paris, 1994, pp. 111-114;

Bregstein, Philo - 'Antisemieten, antizionisten en negationis­ten', in De Groene Amsterdammer,12.7.1995

Brems, Eva - 'Revisonismewet verenigbaar met vrije meningsui­ting', in Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht, 1996, nr 2, pp. 144-147

Brewaeys, Eric - 'Het grondwettelijk censuurverbod', in Mediarecht, Kluwer, 1994

Chomsky, Noam - 'Quelques commentaires élémentaire sur le droit à la liberté d'expression', in Faurisson, Robert - Mémoire en défense contre ceux qui m'accusent de falsifier l'histoire. La question des chambres à gaz, La Vieille Taupe, Paris, 1980, pp. ix-xv

Elias, Norbert - Ueber den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und Psychogenetische Untersuchungen, Haus zum Falken, Basel, 1939

Gourevitch, Philip - 'The Poisoned Country', in The New York Review of Books, June 6, 1996, pp. 58-64

Hamelink, Cees - 'Media en misdrijven tegen de mensheid', in Hendriks, Adriaan (red.) - Media en politiek. Liber memorialis Luk Boone, Acco, Leuven, 1998, pp. 115-134

Holmes, Richard  - 'Voltaire's Grin', in The New York Review of Books, November, 30, 1995, pp. 49-55

Lieberson, Jonathan - 'The Sense of Santayana', in The New York Review of Books, March 31, 1988

Momdjian, Kh. - La philosophie d'Helvetius, Editions en langu­es étrangères, Moscou, 1959

Neels, Leo; Voorhoof, Dirk & Maertens, Hans - Medialex. Selec­tie van bronnen van de media- en informatiewetgeving, Kluwer, 1999, pp. 725-772

Prunier, Gérard - 'A well-planned genocide', in The Times Literary Supplement, October 22, 1999, p. 30

Raes, Koen - 'Vrijheid van meningsuiting en de revisionisti­sche geschiedvervalsing', in Schuijt, G.A.I. & Voorhoof, D. (red.) - Vrijheid van menings­uiting, racisme en revisionisme, Academia Press, Gent, 1995, pp. 31-77

Schuyt, Kees - 'Tolerantie onder druk', in Ons Erfdeel, 5, 1999, pp. 679-691

Taguieff, Pierre-André  - 'Esprit démocratique et loi du soupçon', in Esprit, n° 198, janvier 1994, pp. 114-136

Van den Berghe, Gie - Met de dood voor ogen. Begrip en onbegrip tussen overleven­den van de nazi‑kampen en buitenstaan­ders, EPO, Antwerpen, 1987

Van den Berghe, Gie - De uitbuiting van de Holocaust, Houtekiet, Antwer­pen, 1990

Van den Berghe, Gie - De zot van Rekem & Gott mit uns, Hadewijch, Antwer­pen, 1995

Van den Berghe, Gie - 'Antisemitisme', in De Groene Amsterdammer, 13.9.1995, pp. 22-23

Van den Berghe, Gie - 'Huiswerk voor Holocaustontkenners', in De Morgen, 24.6.1996 en in, Belgisch Israëlitisch Week­blad, 28.6.1996

Van den Berghe, Gie - 'Een oorlog die, omdat hij nooit meer gebeuren mocht, blijft duren. Revisionisme en negationisme herzien', in Verbeeck, Georgi (red.) - De verdwenen gaskamers, Acco, Leuven, 1997, pp. 15-47

Van Vree, Frank - 'De slag om de onafhankelijkheid. Het journalistieke ideaal komt steeds meer onder druk te staan', NRC-Handelsblad, 2.9.1999

Velaers, Jan - 'De grondwettelijke bescherming van de uitingsvrijheid', in Mediarecht, Kluwer, 1996

Velaers, Jan - 'De uitingsvrijheid in het EVRM', in Mediarecht, Kluwer, 1996

Voorhoof, Dirk - 'De media en de goede zeden', in Mediarecht, Kluwer, 1995

Voorhoof, Dirk - 'Vrijheid van kunstexpressie en blasfemie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in een dubieuze rol', in Samenleving en politiek, jg. 4, 1997, nr 9, pp. 22-29

Van Ree, Erik - 'Ook racisten hebben recht van spreken', in De Volkskrant, 11.6.1994

Verschraegen, Gert - 'Het visuele verlangen. Over geweld en de media', in Streven, december 1999, pp. 985-992

Dit essay verscheen in: Buelens, Geert; Bultinck, Bert, De Buysser, Pieter & Mertens, Dirk - De militanten van de limiet. Over censuur en vrije meningsuiting, Leuven, Van Halewyck, 2000, p. 85-98.