In tegenstroom | Mythische gaskamers en geschiedenis

1944. Een tachtigtal studenten en professoren van de universiteit van Strasbourg wordt naar verscheidene nazi-kampen gedeporteerd. Zevenendertig slechts overleefden de verschrikking. In 1947 bundelden ze hun getuigenissen in het vuistdikke De l'Université aux Camps de Concentration.[1]

Aan alle getuigen was gevraagd, "zoals men vraagt aan getuigen in gerechte, de 'waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid' te verhalen".[2] Om omgewilde onjuistheden te voorkomen, werd elke getuigenis nagelezen door diegenen die in hetzelfde kamp gezeten hadden. Achterin de bundel staan overdenkingen van de dekaan van de faculteit protestantse theologie, Charles Hauter, met daarin zijn getuigenis over de gaskamers van Buchenwald:

"...de mechanisering steeg ten top bij de uitroeiing. Die vereiste, omdat ze snel in het werk moest gaan, een bijzondere industrialisatie. De gaskamers beantwoordden daar op zeer verschillende wijze aan. Sommige, van een geraffineerde smaak, werden ondersteund door zuilen uit poreus materiaal, waarbinnen het gas zich vormde om dan door de wanden te dringen. Andere waren eenvoudiger van structuur, maar alle waren ze weelderig. De architecten hadden ze duidelijk met plezier ontworpen, er veel aandacht aan besteed, hun esthetische zin aangesproken. Het waren de enige delen van het kamp die werkelijk met liefde ontworpen waren. De lijken van de verstikten vielen op lopende banden die, na het uittrekken van gouden tanden, langzaam richting crematorium-ovens bewogen. En die waren even weelderig, zoals ook de belendende gebouwen waar de lijken uit elkaar gehaald werden, getatoeëerde huiden zorgvuldig toebereid werden voor lampenkappen en andere luxe-voorwerpen. Uit Buchenwald vertrokken kistenvol huiden, zeldzame objecten van een winstgevende handel. Andere menselijke resten werden voor andere doeleinden gebruikt, scheenbenen als voet van staande lampen, nog andere resten voor zeep".[3]

Geef toe, het spreekt tot de verbeelding. Alleen... in Buchenwald heeft nooit een gaskamer bestaan, laat staan meerdere. De dekaan heeft zijn verbeelding de vrije loop gelaten en kennelijk heeft geen van de zeven andere Buchenwald-getuigen in deze bundel dat opgemerkt. In elk geval achtte niemand het nodig of wenselijk iets aan Hauters getuigenis te veranderen; ook in de tweede druk uit 1954 werd er niets aan gewijzigd.

De bestaande gaskamers, in andere kampen, waren geenszins luxueus ingericht - waarom zouden ze? De daders zijn nergens op het idee van de lopende band gekomen. Er bestond geen handel in getatoeëerde mensenhuid of mensenzeep. Deze fantasieën zijn niet willekeurig maar kaderen in de gebruikelijke demonisering van de daders: on-mensen die uit lust doodden, de massamoord esthetiseerden, hun handen in onschuld wasten met zeep gesmolten uit slachtoffers (een mythe die uit de eerste wereldoorlog dateert).

Dit is geen alleenstaand geval, nog andere overlevenden hebben getuigd over gaskamers in Buchenwald, Bergen-Belsen, Flossenbürg, Breendonk... kampen waar geen gaskamer heeft bestaan. Oorlog, chaos en angst voeden de verbeelding, zeker als de werkelijkheid haar dreigt te overtreffen, wanneer honderdduizenden met onbekende bestemming worden gedeporteerd, in Nacht und Nebel verdwijnen. Er werd gegist en gemist: de weggevoerden werden massaal verdronken, geëlektrokuteerd in zwembaden, verstikt door hete stoom, levend begraven, vergast in deportatietreinen, vergiftigd in hermetisch gesloten wagens, verstikt in luchtledig gezogen kamers. Lijken werden verwerkt tot lijm, smeermiddelen of zeep. En, het hardnekkigste 'gerucht' van alle, in alle kampen werd massaal vergast.

Concentratiekampen (KZ voor Konzentrationslager) concentreerden, isoleerden mensen die niet in de pas van het nazi-regime liepen. Ze werden in Schutzhaft genomen, niet om hen te beschermen, maar om de bevolking tégen hen in bescherming te nemen. Het eerste officiële KZ, Dachau, werd in maart 1933 in gebruik genomen. Oorspronkelijk was het de bedoeling hen te heropvoeden, vandaar leuzen als Arbeit macht frei. Het sterftecijfer in deze concentratiekampen lag gemiddeld rond de 25%. Exterminatiekampen kwamen er in een latere fase van het nazi-regime, vanaf eind 1941. Het gemiddeld sterftecijfer in Chelmno, Belzec, Treblinka, Sobibor, kampen die waren afgestemd op massale uitroeiing van joden en zigeuners, was hoger dan 95%. Majdanek en Auschwitz waren kampen van een gemengd type; deels KZ voor niet-joodse gevangenen, deels uitroeiingskamp voor joden en zigeuners. Voor deze laatste categorieën lag het sterftecijfer in die kampen hoger dan 90%.

Ook in de concentratiekampen, die dus niet op massale uitroeiing waren gericht, tierden onder de gevangenen de geruchten welig. Gevangenen zaten in een extreme situatie, bijna constant bedreigd, zonder macht of overzicht, wisten vaak niet wat honderd meter verderop gebeurde. Maar om te overleven, vol te kunnen houden, moesten ze interpreteren. Het duistere verklaren, onzekerheid wegnemen, desnoods vervangen door fictieve en gruwelijke zekerheden. De dreiging werd naar best vermogen in- en aangevuld, soms aangedikt.

De toon werd van bij aankomst in het kamp gezet. Nieuwkomers in het KZ werden steevast verwelkomd met de boodschap dat ze er maar op één manier weer uit konden komen: door de schouw! Uit kampdagboeken blijkt dat zo goed als iedereen geloofde - vreesde - dat iedereen uitgeroeid zou worden. Die overtuiging werd gesterkt door de vele geruchten over de massale uitroeiing van joden. En de in alle kampen bestaande crematoria werden in de KZ vaak aanzien voor gaskamers. Crematie was toen verre van aanvaard in de burgermaatschappij, velen gruwelden ervan. Al helemaal in het kamp, waar niet zij maar de beulen over hun stoffelijk overschot beschikten en de crematie ook nog eens alle sporen van de misdaad uitwiste. Vandaar dat veel getuigen het over gasovens hebben, een samentrekking van 'gaskamer' en 'verbrandingsoven'. Om de verwarring nog groter te maken, hébben in enkele KZ gedurende korte tijd kleine gaskamers gewerkt, en werden uit andere KZ, Dachau bijvoorbeeld, uitgeputte gevangenen afgevoerd naar voormalige euthanasie-instellingen om er vergast te worden.

Toen na de evacuatie van Auschwitz (tweede helft januari 1945) veel joden naar de KZ stroomden, werden de bangste vermoedens bevestigd. De Himmler-mythe kreeg vaste vorm: Heinrich Himmler, hoofd van de SS, zou bevolen hebben dat niemand levend in handen van de geallieerden mocht vallen. De geruchten over de gaskamers kenden een enorme verspreiding. Eind 1944, kort na de bevrijding van België, getuigden enkele overlevenden over vergassingen in Breendonk, door middel van uitwasemingen van een kachel. Het verhaal werd opgenomen in een Brits militair rapport, waaruit nochtans alle overdreven verhalen geweerd heten te zijn. De Britten vermeldden wel dat het "niet afdoend bewezen" was, maar het relaas kreeg toch een aparte plaats onder de hoofding "Duitse gruweldaden". Veel heeft natuurlijk te maken met het feit dat dit rapport nog in oorlogstijd werd opgesteld, met de expliciete bedoeling iets te doen aan de scepsis van "de Britse troepen en de Britse burgerbevolking tegenover de Duitse gewelddaden", even verschrikkelijk als de "folteringen en verminkingen tijdens de Spaanse Inquisitie". [Report on German atrocities, December 1944, BLA - Brussel, Bestuur voor Oorlogsslachtoffers.]

Deze mythische gaskamers zijn geen opzettelijke versinzels, maar de materialisatie, de letterlijke verbeelding van angst, onwetendheid, behoefte aan zekerheid, goedgelovigheid, groepsdruk, kritiekloze overname van wat anderen beweren gezien te hebben maar zelf uit tweede hand hadden.

Getuigenissen over werking en interieur van mythische én bestaande gaskamers getuigen meestal van veel verbeelding. Geen wonder, gevangenen die de gaskamer van binnen hadden gezien, konden dat gewoonlijk niet navertellen. Alleen de leden van het Sonderkommando, gevangenen die de lijken uit de gaskamers moesten halen, konden dat. Maar zij zaten geïsoleerd van de anderen en werden om de zoveel maand vermoord (enkelen begroeven een getuigenis die na de oorlog werd teruggevonden).

Na de bevrijding raakten de lijkenhopen van Bergen-Belsen en Dachau, de lampenkap, de gelooide mensenhuid en het schrompelhoofd van Buchenwald in getuigenissen en persberichten verweven met gaskamers en uitroeiingskampen. Door de extremiteit van de ervaring waren feit en gerucht niet zelden onlosmakelijk verstrengeld in de beleving, herinnering en communicatie - de getuigenis. Het beeld van het chaotisch einde vanl'univers concentrationnaire overheerste - dodenmarsen, lijkenhopen, gaskamers.

Krasse verhalen over gaskamers en helden die eruit ontsnapt waren, deden het ook veel beter dan meer waarheidsgetrouwe en genuanceerde berichten. Daarom smukte Martin Gray, een overlevende van het getto van Warschau, zijn getuigenis op met verzinsels over het uitroeiingskamp Treblinka. Au nom de tous les miens[4] werd wereldberoemd, terwijl het ingehouden en objectieve verslag van Ella Lingens-Reiner over Auschwitz en Dachau,Prisoners of fear,[5] onbekend, onvertaald en onverfilmd bleef.

Gruwel van deze omvang leent zich natuurlijk voor dramatisering. Sommigen bezondigden zich daaraan omwille van de overtuigingskracht, uit vrees de ervaring niet accuraat te kunnen overbrengen, niet geloofd te worden; enkelen deden dat uit geldingsdrang, sensatiezucht of ervaringsconcurrentie.

Ook op het Neurenbergproces (1945-46) werden enkele mythische verhalen verkondigd. De Amerikaanse hoofdaanklager, Robert Jackson, vroeg aan Albert Speer, Hitlers lievelingsarchitect en minister van oorlog, of hij op de hoogte was van een experiment in de buurt van Auschwitz om mensen nog sneller te doden. Twintigduizend joden zouden zijn samengebracht in een dorpje en door middel van een nieuwe vernietigingsstof in een oogwenk van de aardbodem geveegd zijn. Speer antwoordde nuchter dat dit absoluut onwaarschijnlijk was, anders zou hij ervan geweten hebben.[6]

In Neurenberg getuigden ook enkele overlevenden over vergassingen in Dachau. Frantisek Blaha, een Tsjechisch gevangene-arts, had in 1944 autopsies moeten uitvoeren op de lijken van een tiental vergasten. En nadien zouden nog velen vergast zijn.[7] Een Belgische overlevende, Arthur Haulot, heeft dertien gek geworden gevangenen zien afvoeren uit de ziekenboeg. Het kamp hebben ze niet verlaten, maar niemand heeft hen teruggezien.[8] Blaha en Haulot getuigden volkomen te goeder trouw over vergassingen omdat die een sluitende verklaring leken te bieden voor onverklaarbare gebeurtenissen. Enkelen bedachten een gaskamer van eigen makelij. Maar de overweldigende meerderheid deed dat niet.

In de eerste naoorlogse decennia zat de collectieve herinnering vol onjuistheden, simplificaties en overschattingen. Niemand waagde het iets in vraag te stellen, twijfel was taboe. Sterke verhalen gingen een eigen leven leiden, versterkten elkaar, verwierven een sacraal karakter. Dat werd in de hand gewerkt door de amicales, vriendenkringen van overlevenden van een bepaald kamp die elkaar hielpen en steunden. Meningsverschillen en contradicties werden met mantel der liefde bedekt, met als gevolg dat de individuele getuigenissen almaar dichter gingen aanleunen bij de groepsherinnering.

Sommige overlevenden ergerden zich aan de sensatiezucht en mythomanie van een minderheid, maar daar openlijk voor uitkomen werd als nestbevuiling aangevoeld, lotgenoten afvallen. Enkelen roeiden toch tegen de stroom op, overtuigd als ze waren dat overdrijvingen op de lange duur meer kwaad dan goed zouden doen. Een drietal jaar na de oorlog schreef Buchenwaldoverlevende Cesar Van Renne in een niet voor publicatie bestemde getuigenis: "Het paste in het kraam van het hyperpatriottisme, tijdens het bevrijdingsjaar, alles zo spectaculair mogelijk voor te stellen. Eens dat de tijd de sensatielust had afgesloten meenden velen, bewust of onbewust, dat de verhalen van de teruggekeerden mochten aanzien worden als gevallen van collectieve hallucinatie...".[9]

Michel de Boüard, een Frans historicus die Mauthausen had overleefd, had kort na de oorlog over vergassingen in dat kamp getuigd. Toen hij begin jaren vijftig zijn verhaal als historicus evalueerde, realiseerde hij zich dat zijn relaas over de gaskamer op naoorlogse informatie berustte. Hij berichtte daarover in een wetenschappelijk tijdschrift, wat hem niet in dank werd afgenomen. In de jaren tachtig nog schreef De Boüard dat hij zijn hart vasthield als hij eraan dacht dat over 100 of 50 jaar historici egodocumenten zouden raadplegen; sommigen zouden ervan overtuigd raken dat de vergassingen een mythe zijn. De rest van zijn leven weigerde hij geloof te schenken aan de gaskamer van Mauthausen, al heeft die, paradoxaal genoeg, wel degelijk bestaan.[10]

Een andere Buchenwald-overlevende, Paul Rassinier, begon te getuigen uit verontwaardiging over overdrijvingen van lotgenoten. Mede door de felle reacties op zijn ontluisterende getuigenis, groeide Rassinier uit tot de eerste ontkenner van gaskamers en jodenmoord.

In die eerste naoorlogse decennia koesterde men de illusie van een gezamenlijk lot. Alle gevangenen, joden en niet-joden gelijk, waren ten dode opgeschreven geweest, elk kamp had zijn gaskamer gehad. Overlevenden en historici die beter wisten, zwegen. Te lage deportatie- en sterftecijfers van niet-joden werden angstvallig achtergehouden. En het joodse lot, dat werd geminimaliseerd. Anders dan de verzetshelden waren ze 'alleen maar' opgepakt als jood, hun leed was zonder (patriottische) verdienste.

Dachau, Buchenwald en Bergen-Belsen beheersten de collectieve herinnering, niet Auschwitz. Een goede illustratie hiervan is de documentaire over de kampen die Alain Resnais in 1955 draaide, Nuit et Brouillard. De titel verwijst naar een bijzondere categorie gevangenen, Nacht und Nebel Häftlinge, meestal niet-joodse verzetsstrijders die na hun arrestatie als afschrikkingsmiddel in gevangenissen en concentratiekampen verdwenen zonder dat iemand nog iets van hen vernam. De (prachtige) tekst van de documentaire is van zo'n NN-gevangene, Jean Cayrol. Naast veel beelden van concentratiekampen, worden ook beelden getoond van Auschwitz en de gaskamers, maar het woord jood komt in de hele film niet voor.

Extreem-rechts nam de onjuistheden en overschattingen op de korrel om de hele jodenmoord in twijfel te trekken. Het extreem-rechtse verhaal over "de gaskamerzwendel van Dachau" drong eind jaren vijftig via de media tot het grote publiek door. Amerikaanse bevrijders hadden gevangen SS'ers gedwongen een gaskamer en crematorium te bouwen om de Duitsers te discrediteren. Die leugen werd weerlegd aan de hand van filmbeelden gedraaid door een Amerikaans journalist kort na de bevrijding van Dachau. Beelden van het gedwongen bezoek van vooraanstaande burgers van het stadje Dachau aan het kamp, de crematoria en de gaskamer. Het beeld van een gehelmde G.I. voor de gaskamerdeur - Vorsicht! Gas! Lebensgefahr! Nicht öffnen! - ging de hele wereld rond. In werkelijkheid ging het om de deur van de gaskamer voor ontluizing van kledij.

In de repliek op de holocaustontkenners zaten zoveel onjuistheden, dat Martin Broszat, een gevestigd Duits historicus, de tijd rijp achtte voor eenKlarstellung. In augustus 1960 maakte hij in een kort artikel in Die Zeitduidelijk dat er geen gaskamer bestaan heeft in Buchenwald en Bergen-Belsen, en dat die in Dachau nooit gefunctioneerd heeft. De massamoord op de Europese joden werd voltrokken in uitroeiingskampen in Polen. Op het grondgebied van het oude Duitse rijk werd niet massaal vergast .

Historici konden dus pas openlijk tegen de gestereotypeerde collectieve herinnering ingaan, toen bleek dat door die stereotypering de hele geschiedenis op de helling kwam te staan. De collectieve herinnering bezweek onder haar eigen gewicht.

Maar er bleven en blijven mythische gaskamers opduiken. Vooral omdat de geamerikaniseerde jodenmoord - de Holocaust - met de gaskamer als symbool van de gruwel, ander leed uit de collectieve herinnering verdringt. Op basis van één getuigenis, afgelegd vijftig jaar na datum, werd nu ook KZ Flossenbürg met een gaskamer bedacht. En die van Dachau kreeg nieuw leven ingeblazen, onder andere door de Amerikaanse journalist Timothy Ryback die het verhaal van Martin Zaidenstadt verspreidt.[11] Die Dachau-overlevende verkondigt aan de ingang van het crematorium dat hij honderden de gaskamer heeft zien ingaan, hun kreten klinken nog na in zijn oren. Zijn bijzonder chaotisch, contradictorisch en onwaarschijnlijk verhaal laat niet na diepe indruk te maken op de bezoekers.

In zijn in vele talen vertaald boek beweert Ryback dat het de allereerste gaskamer was en daarom noemt hij Dachau het epicentrum van Teutoonse wreedheid. Het zijn, schrijft hij, symbolen die de ratio overstijgen, de vraag of er een gaskamer heeft bestaan is louter academisch, Martin is de feiten van de geschiedenis voorbij! Voor alle duidelijkheid: in KZ-Dachau werd in 1944 een kleine gaskamer gebouwd, de eerste gaskamers kwamen er in Chelmno en Belzec, eind 1941. In Dachau werden mogelijk een tiental mensen 'experimenteel' vergast, zoals in andere KZ werd er nooit massaal vergast.

Kern van dit betoog is dat ontmythologisering en demystificatie bijzonder belangrijke functies zijn van geschiedschrijving. Onder meer om Holocaustontkenners, die munt slaan uit het stereotiepe beeld, te kùnnen weerleggen. De verdraaide herinnering rechttrekken om de gebeurtenissen te redden. Maar meer nog, om het zwart-witte van de collectieve herinnering grijzer te maken, te nuanceren. Het verleden in eer herstellen als een onzeker, ambigu en complex heden, met een nog onbekende toekomst. Het verleden niet langer vervormen door zijn afloop, die alles zo onbegrijpelijk, zo on-menselijk maakt. Dan en alleen dan kan de onoverbrugbare kloof tussen daders en onszelf een beetje gedicht worden, kunnen de tot on-mensen gedemoniseerde daders weer vermenselijkt worden.

Die distantiëring maakt dat velen het nog steeds over misdaden tegen de mensheid hebben. Buiten de mensheid geplaatste daders, onmensen versus mensen, daders tegenover slachtoffers. Maar gruwel is helaas des mensen. Geen misdaden tegen de mensheid dus, maar tegen de menselijkheid. De nazi's - en niet alleen zij - traden de afspraak met voeten ook in oorlogstijd menselijk te blijven: gevangenen correct behandelen, niet folteren, geen burgerdoelwitten.

Demonisering levert een verlammend beeld van het verleden op; tegen demonen begin je niet zoveel. Het is in zekere zin ook een self fulfilling prophecy; door de manicheïstische interpretatie wordt voorbijgezien aan de apatisch toekijkende omstanders, de veel bredere medeverantwoordelijkheid, toen en nu.

Geschiedkundigen moeten behalve het verleden bestuderen en verklaren, dus ook voortdurend weerwerk bieden tegen die verdraaide collectieve herinnering. Onjuistheden, simplificaties en stereotiepen blootleggen, verklaren en rechttrekken. Dat is, naast haar vormende en educatieve rol, dé maatschappelijke functie en relevantie van het geschiedenisbedrijf: tegen de stroom ingaan.


Noten

[1]. Publications de la Faculté des Lettres de l'Université de Strasbourg, Paris, 'Les Belles Lettres', 1954 - 2ème édition

[2]De l'Université aux Camps de Concentration, op. cit., p. x.

[3]. 'Réflexion d'un rescapé', pp. 525-526.

[4]. Paris, Laffont, 1971.

[5]. London, Victor Gollancz, 1948.

[6]Der Nürnberger Prozess. Das Protokoll des Prozesses gegen die Hauptkriegsverbrecher vor dem Internationalen Militärgerichtshof, Digitale Bibliothek, Berlin, Directmedia, 1999, Freitag 21. Juni 1946.

[7]Der Nürnberger Prozess, op. cit., Freitag 11. Januar 1946.

[8]. Arthur Haulot et Ali Kuci - Dachau, Bruxelles, Est-Ouest, 1945, p. 39; Arthur Haulot - J'ai voulu vivre. Dachau 1943-45. Journal de camp, Bruxelles, Vie Ouvrière, 1987, p. 101.

[9]. César Van Renne - Terugblik op Buchenwald, Gent, rond 1948, 34 p. dact. - archief SOMA, Brussel, JP1448.

[10]. De Boüard, Michel, 'Mauthausen' in, Revue d'Histoire de la deuxième Guerre Mondiale, nr. 15-16, juillet-septembre 1954, pp. 40, 58, 65; De Boüard, Michel - 'La thèse de Nantes' in, Ouest-France,1er-2 août 1986 overgenomen in Cointet, Michèle et Riemenschneider, Rainer - 'Histoire, déontologie, médias : à propos de l'affaire Roques'. Revue d'Histoire moderne et contemporaine,janvier-mars, 1987, p. 183.

[11]De overlevende. Op zoek naar Martin Zaidenstadt, Amsterdam/Antwerpen, Contact, 1999.

Gepubliceerd in: Billiet B., Cassiman P., Vanspeybrouck M. (red) - Het verleden in het heden. Geschiedenis, historisch onderzoek en de plaats van de historicus in de maatschappij van vandaag, Gent, Academia Press, 2002, p. 11-18; en in Driemaandelijks tijdschrift van de Stichting Auschwitz, januari-maart 2002, p. 41-49.