Een barslecht idee | Holocaustontkenning uit de rekken

De wet tegen het negationisme is er, de lijst van bibliotheekboeken die naar het magazijn moeten, komt er. Dat stelde ik vorige zaterdag in De Standaard. Tijd voor een politiek van het minste kwaad? Zou ik als expert meewerken aan een maatregel die me tegen de borst stuit? Maar, troostte ik me, als ik het deed zou het een korte lijst worden. De schade beperken.

Daarover onderhandelde ik. Ik kreeg mijn zin, mocht een tweede lijst opstellen met boeken die niet uit de rekken mochten, mocht suggesties doen om de bibliotheekscatalogus met betrekking tot de jodenuitroeiing op punt te stellen. Men vrijde me op. Een specialist in de materie én een formeel tegenstander censuur en de negationismewet: het ideale witwasproduct.

Na rijp beraad zie ik van medewerking af. Ik heb me vergist. De maatregel van minister Anciaux is grondig fout. Om te beginnen wordt hij, zoals uit de reacties bleek, niet maatschappelijk gedragen. En de maatregel is intrinsiek fout, Anciaux gaat veel verder dan de wet. Die verbiedt namelijk géénszins de lectuur of zelfs het bezit van ontkennersgeschriften. De wet schrijft bestraffing voor van het ontkennen, schromelijk minimaliseren, goedkeuren of pogen te rechtvaardigen van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd. Het aanhoren of lezen van ontkennersargumenten werd vanzelfsprekend niet strafbaar gesteld. Het Agalev-gemeenteraadslid dat in februari vorig jaar klacht neerlegde tegen een zogenaamd ontkennersboek in bibliotheekrekken, vergiste zich. Zo ook de minister die er, toen de tijd rijp leek, op doorging en de wet en de betutteling schromelijk uitbreidde.

Het effect van negationisme wordt fel overdreven. Wat vreest men eigenlijk? Hoe zouden de dwaze hersenspinsels van negationisten kunnen opwegen tegen de ontelbare bronnen, getuigenissen en wetenschappelijke werken over de jodenmoord, tegen de vele media-aandacht en herdenkingen? De ontkenners zijn met anderhalve man en een paardenkop, ze hebben geen noemenswaardige politieke macht. Hun argumenten kunnen perfect weerlegd worden en historici doen dat.

In een democratie hoort een minister niet te dicteren wat verboden is. Dat is de taak van de rechter die experts kan aanstellen. Anciaux past de wet op oneigenlijke wijze toe. Hij gebruikt de strafwet preventief, zonder dat die mogelijkheid juridisch uitgespit of voorbereid werd.

Anciaux' maatregel is een maat voor niks. De geviseerde boeken werden zo goed als nooit uitgeleend. Nu krijgen ze onnodig veel aandacht. Dat zou op korte termijn wel eens een boomerangeffect kunnen teweegbrengen. Taboes wekken nu eenmaal de nieuwsgierigheid.

De wet tegen het negationisme is en blijft een onding. Zo ook zijn uitvoering, al even discriminerend. Waarom zouden geschriften waarin andere genocides ontkend of verzwegen worden, wel in de rekken mogen blijven? Bijvoorbeeld die met betrekking tot de volkenmoord door de Turken op de Armeniërs; een genocide die om politieke redenen nog steeds met de mantel der liefde wordt toegedekt, ook door België. En terwijl we toch bezig zijn, waarom zouden we andere boeken die ergernis kunnen opwekken, wél laten staan? Weg met atheïsme en godsdienst, seksualiteit en celibaat, wetenschap en esoterie, evolutietheorie en creationisme... Boeken waarin, godbetert het, het bestaan van Christus of Napoleon wordt ontkend - weg ermee! Wat met geschriften die racisme en discriminatie van minderheidsgroepen goedpraten, pogen te rechtvaardigen of minimaliseren? De overbodige witwasoperatie van minister Anciaux creëert een gevaarlijk precedent, escalatie zit ingebakken.

Tijdens de parlementaire debatten over de wet, die aanvankelijk "het betwisten, in twijfel trekken en ontkennen of goedpraten van misdrijven tegen de menselijkheid en van oorlogsmisdrijven" strafbaar wou stellen, werd hij verengd tot de jodenmoord. De beperking van de vrijheid van meningsuiting lag, zo luidde het, te 'gevoelig'; rechters zouden in een moeilijk parket gebracht worden, moeten beslissen over geschiedkundige feiten (wat andere genocides betreft), uitspraken moeten doen over recentere volkenmoorden. Zeker was dat er een aparte wet moest komen; het voorstel om de antiracismewet van 1981 uit te breiden, haalde het niet. De jodenmoord, luidde het, heeft een "bijzondere historische betekenis. De holocaust heeft de laagste instincten blootgelegd die in de mens kunnen besloten liggen....". De "Shoah is", zei een ander volksvertegenwoordiger, "een bijzondere genocide die daarom niet vergeleken mag worden met andere misdaden tegen de menselijkheid". Op 1 februari 1995 maanden de indieners van het wetsvoorstel de Kamer tot spoed aan, want "op 10 maart [zou] een delegatie van vijf senatoren en vijf volksvertegenwoordigers naar Auschwitz gaan, in het kader van de herdenking van deze extreem pijnlijke gebeurtenissen". De wet kwam er op 23 maart, twee maand na de herdenking van de vijftigste verjaardag van de bevrijding van Auschwitz en een kleine twee maand voor die van de Bevrijding.

Enkele dagen nadat was uitgebracht dat minister Johan Sauwens had deelgenomen aan een vergadering van het ondertussen berucht geworden Sint-Maartenfonds verklaarde de Antwerpse rabbijn Pinkas Kornfeld inActueel, sprekend in naam van het Forum der Joodse Organisaties, dat ze "een verklaring, een duidelijk standpunt van de VU" verwachtten. Hij had daarover met Anciaux gesproken, en die had hem "beloofd de zaak in handen te nemen".

Er tekende zich een andere kwalijke tendens af. Anciaux pakte vorige week woensdag in het parlement uit met mijn naam en die van Bart of Bruno De Wever. Wij zouden door hem aangezocht zijn en ons bereid verklaard hebben de lijst op te stellen. Maar de broers De Wever werden nooit gecontacteerd en ik dacht nog altijd grondig na. Historici als schaamlapje - verontrustend!

In de gesprekken met de directeur van het Vlaams Centrum voor Openbare Bibliotheken én met mensen van het bibliotheekwezen, kwamen spanningen en verdeeldheid aan het licht. Bibliothecarissen die vrezen dat technocraten van bovenaf zullen dicteren wat wel en niet kan. En mijn uitdrukkelijke wens om, als ik de lijsten zou opstellen, overleg te plegen met mensen in het veld, viel bij het VCOB in bijzonder slechte aarde. Dit lijkt sterk op een onverwerkt machts- of bevoegdheidsconflict.

Hopelijk wordt het barslechte idee om boeken uit de rekken te halen alsnog afgevoerd. Dan en alleen dan zou men, om aan de noden van (bepaalde) bibliothecarissen en een deel van het publiek tegemoet te komen, een louter informatieve lijst kunnen opstellen, zouden de deels fout toegepaste trefwoorden over de jodenmoord verbeterd kunnen worden. Maar vooral, heren en dames ministers, maak nu alstublieft eens werk van brochures voor het onderwijs waarin de escalatie van jodenvervolging tot jodenmoord duidelijk wordt gemaakt en de ontkennersargumenten worden weerlegd!

Opiniestuk verschenen in De Standaard, 31 mei 2001.