Bloedsprookje

In 1900 was Konitz, een stadje van zo'n tienduizend inwoners waaronder een driehonderdtal joden, samen met enkele andere provinciestadjes in het uiterste oosten van het Duitse keizerrijk, het toneel van drie golven van antisemitische volkswoede.

Het begon allemaal met de moord, op 11 maart, op Ernst Winter, een negentienjarige gymnast uit een protestants gezin. Zijn lijk werd in stukken en brokken teruggevonden. Romp, hoofd en ledematen waren op vakkundige wijze van elkaar gescheiden. Het werk van een chirurg, maar die hadden ze niet in Konitz, of een slager, daar hadden ze er twee van. Gustav Hoffmann, die als christen en eerzaam burger boven alle verdenking verheven was, en Adolph Lewy, de joodse slager, maar die had een sluitend alibi.

Andere voor de hand liggende verdachten of motieven waren er niet en het politieonderzoek stokte. De onrust nam zienderogen toe, almaar meer mensen schonken geloof aan het gerucht dat het om een rituele moord ging, gepleegd door joden. Pasen was tenslotte niet meer zo ver af en volgens de legende is dat het moment waarop joden christelijk bloed nodig hebben voor hun rituelen. Enkele mensen herinnerden zich nu ook dat op de avond van de moord kreten hadden gehoord die uit de synagoge leken te komen.

De autoriteiten schonken weinig of geen geloof aan wat enkelen 'belachelijke roddels' noemden. Maar toen op Paasdag het hoofd van Winter gevonden werd, was er geen houden meer aan. Groepen jongeren beledigden en bedreigden joden, stenen vlogen in het rond, ruiten sneuvelden, de antisemitische kreet 'hep-hep' galmde door de straten. Duitse antisemitische partijen grepen de zaak aan om hun afkalvende aanhang op te krikken; de antisemitische pers goot olie op het vuur.

Er doken almaar meer en steeds beslister getuigen op. Veel verhalen en getuigen waren ongeloofwaardig, maar dat deed er niet toe. Ze werden geloofd omdat en in de mate dat ze aansloten bij de eigen vooroordelen, het collectieve verhaal, de collectieve herinnering.

Toen de politie alle joodse voorzangers en slagers uit de streek ondervroeg en een joodse vilder arresteerde die op de bewuste avond gezien was met een zak over de schouder, kregen roddels en geklets de status van bewijsmateriaal. Men zocht een schuldige en vond een zondebok. Toen ook dit spoor doodliep, richtten plaatselijke antisemieten een officieus burgercomité op om bewijsmateriaal te verzamelen, zeg maar te creëren. De in het vooruitzicht gestelde beloning werd stelselmatig verhoogd tot 20.000 mark, de prijs van een mooie burgerwoning. De gegadigden kwamen van heinde en ver, en het regende aantijgingen.

Een gespecialiseerd onderzoeker uit Berlijn, een buitenstaander, legde de christelijke slager op de rooster. Hoffmann zou Ernst Winter met zijn dochter betrapt hebben en hem daarop gedood hebben. Toen het gerucht ging dat Hoffmann gearresteerd zou worden, zwollen de verdachtmakingen aan het adres van de joodse slager aan. Er kwamen rellen van, men dreigde ermee alle joden te doden en om een lynchpartij te voorkomen werd het leger er bijgehaald.


Bloed

De geruchten en aanklachten gingen terug op een eeuwenoud bloedsprookje. De grote lijnen ervan lagen al vast in de oudste overgeleverde versie, een rituele moord in 1150: joden die kort voor Pasen, het feest van de kruisiging en opstanding van Christus, een christenkind vermoorden om de moord op Christus heruit te beelden, de godsmoord waarvoor het Nieuwe Testament hen verantwoordelijk stelt. Van sommige christenkinderen werd gezegd dat ze gekruisigd werden vooraleer hun bloed werd afgetapt. Kindmartelaren die het lot van Christus ondergingen.

In de Middeleeuwen circuleerden veel volksverhalen over de magische kracht van het bloed. Van joden werd gezegd dat ze christenbloed gebruikten voor de bereiding van hun matse (paasbrood) en sausen voor het Pesachfeest. Joden wasten zich met christenbloed om hun stank te verdrijven of zich van zonden te reinigen. Het was een krachtige remedie tegen gevaar en ziekte, bracht verlichting bij de bevalling, deed de wonde van de besnijdenis sneller helen. Christenbloed maakte jonger en verliefd. Hierbij wordt steevast uit het oog verloren dat bloed voor joden onrein, taboe is. Bemerk ook hoe in deze christelijke legendes de christelijke zelfoverschatting zonder meer op joden wordt geprojecteerd. Wat daar verder ook van zij, eeuwenlang hebben deze katholieke fantasieën en schrikbeelden de verdrijving van en de moord op joden in de hand gewerkt en gerechtvaardigd.

In Het verhaal van de slager legt Helmut Walser Smith, een Amerikaans hoogleraar geschiedenis, het patroon bloot van dit antisemitisme van het dagelijkse leven. Een proces waardoor hatelijke geruchten en borrelpraat uitgroeien tot een publiek schouwspel, plaatselijke emoties en vijandigheden omslaan in krachtiger symbolen die naar ruimere tegenstellingen verwijzen, dat alles 'gestuurd' door politieke en religieuze overtuigingen. Een dynamiek die mensen zozeer meesleurt, dat ze hun eigen bedenksels en leugens voor objectieve waarheid verslijten.

Aan de hand van archiefstukken over de zaak-Konitz gaat Smith na hoe de geruchten en verhalen groeiden, wie ze rondvertelde en waarom - antisemitisme aan het werk. Een kleinsteedse christelijke gemeenschap die zichzelf herdefinieert, banden verbreekt, buren tot vreemdelingen maakt. Van groot belang daarbij zijn de van generatie op generatie overgeleverde collectieve verhalen, die ons zelf- en wereldbeeld mee bepalen. Het antisemitische ritueel - argwaan, beschuldiging, agressie - moest niet ingestudeerd worden, het volgde de uitgesleten 'karrensporen in de paden van de geest'.


Motieven

Veel getuigen waren op geld en aandacht uit; anderen werden bewogen door rancune of wraakgevoelens; velen werden aangestoken door de antisemitische sfeer. Zogenaamde rituele moorden dienden ook vaak om kindermishandeling, zuigelingenmoord en seksuele moord te verhullen.

Smith hecht weinig belang aan het nochtans duidelijke verband met economische depressie en verpaupering. De beschuldigingen hadden volgens hem meer te maken met 'warrige persoonlijke relaties'. Maar het één sluit natuurlijk het ander niet uit. Beschuldigingen zijn doorgaans persoonsgericht, maar wanneer ze op een bepaald moment massaal worden geuit, heeft dat meestal met grootschaliger factoren te maken.

In de archieven vond Smith geen algemene formule terug. Het waren niet altijd armen die rijken beschuldigden, onderdrukten die onderdrukkers aanklaagden, en er was niet altijd sprake van een antisemitische ideologie. Toch viel er een bepaald patroon waar te nemen: voor individuen uit de gemeenschap waren de beschuldigingen een manier om macht uit te oefenen over joden, meer bepaald joden die ze kenden. De verdachtmakingen waren vaak, zij het niet altijd, een omkering van een machtsverhouding. Een omkering die ook te vinden is in de beschuldiging van rituele moord. Het zijn niet de joden die ritueel moorden, maar de christenen. Het rituele-moordverhaal is de geritualiseerde expressie van een symbolische moord van christenen op joden.


Grenzen

Smith noemt de Konitzer-verhalen een allegorie 'over de gemeenschap, over de scheidslijnen die mensen trekken tussen zichzelf en hun naasten'. Ze beschrijven veelal overtredingen en grensoverschrijdingen; bijvoorbeeld Ernst Winter die het met joodse meisjes deed. De verhalen hebben een vermanende functie, herdefiniëren het wij in zijn tegenstelling tot het zij, de anderen. Ze waarschuwen tegen 'sociale bezoedeling'. Verhalen over rituele moorden en hostieprofanatie (het lichaam van Christus) bevestigen en verscherpen de scheidslijnen tussen christenen en joden, symboliseren de sociale uitsluiting en verdrijving van deze laatste.

De rellen in Konitz en omliggende stadjes, waar meer dan duizend mensen bij betrokken waren, waren meer dan angstaanjagend maar ontaardden niet in een storm van vernietiging. Wat een verschil met de slachting die Poolse burgers op 10 juli 1941 in Jedwabne aanrichtten onder hun joodse buren! Dat heeft vooral te maken met de houding van de staat. In Konitz keerde de overheid zich tegen het geweld, het leger beschermde de joden. In Jedwabne zette de Duitse bezetter het licht op groen voor een afrekening onder de plaatselijke bevolking.

De politie in Konitz heeft geklungeld. Van bij het begin werd aangenomen dat Winter was doodgebloed nadat, zoals bij een koosjere slachting, zijn keel was overgesneden (niet makkelijk vast te stellen bij een onthoofd lijk). In werkelijkheid was Winter de verstikkingsdood gestorven. De politie hield ook geen rekening met de spermasporen op Winters kleding die erop wezen dat hij tijdens of kort voor de moord geslachtsgemeenschap had gehad. Mogelijk een afrekening in het prostitutiemilieu, waar Winter een welkome gast was, en een indicatie dat het verhaal over de christelijke slager en diens dochter niet zo onwaarschijnlijk was.

Smith besluit zijn voortreffelijke studie met een verwijzing naar 'de katholieke kerk die eeuwenlang voedsel heeft gegeven aan het sprookje van de rituele moord', maar in zijn werk belicht hij de rol van de kerk niet echt.

Smith noemt de moord in Konitz een voorafschaduwing van de jodenuitroeiing, al was die voor Duitsers uit die tijd volkomen ondenkbaar. Zo goed als niets wees er op dat Duitsland afstevende op de joodse catastrofe. Integendeel, Duitsland was toen zowel op economisch, cultureel als wetenschappelijk vlak een van de meest vooruitstrevende staten van de wereld.

Helmut Walser Smith - Het verhaal van de slager. Moord en antisemitisme in Duitsland, 1900, Amsterdam, Ambo, 2003

Verschenen in De Financieel-Economische Tijd, 5 juli 2003