Amen en uit | J.G. Frazer - The Fear of the Dead in Primitive Religion

Aan alles komt een eind, ook aan het leven. Natuurlijker kan niet, maar velen blijven het onaanvaardbaar vinden, niet te geloven. Geest of ziel moeten onsterfelijk zijn. Dit bijna universele geloof valt ook af te lezen aan onze omgang met doden.

Volgens James George Frazer (1854-1941), een van de grondleggers van de Britse antropologie, werd die omgang vooral bepaald door angst en die angst zou ten grondslag gelegen hebben aan de primitieve religie. Geesten van doden waren de eerste goden.

Frazer vermeldt ook positieve houdingen en gebruiken: het begraven of bijzetten in woonkamer of vlakbij woonst of tempel (denk aan kerkhoven, graven rond de kerk), hopend op reïncarnatie in huisdier of boreling; het balsemen van lijken, het repatriëren van veraf gestorven familieleden. Voorvaderen die over de levenden waken, aarde en vrouwen vruchtbaar maken - beschermheiligen avant la lettre.

Geesten werden meer gevreesd dan geliefd. Ze werden verantwoordelijk geacht voor alle tegenspoed, honger en droogte, ziekte en dood. Ze proberen, eenzaam en jaloers als ze zijn, zielen mee te sleuren. Begraafplaatsen zijn levensgevaarlijk.

Geesten ben je beter kwijt dan rijk. Was er iemand overleden dan werden ramen en deuren opengegooid, kwalijke geuren verspreid, hels kabaal gemaakt. Men bracht de geest aan het verstand dat hij geen reden had om te blijven. Hij kreeg zijn bezittingen (symbolisch) mee of ze werden vernietigd. Hij had een mooi graf, er waren offergaven gebracht, men zou hem gedenken in gebeden.

De reis naar de dodenwereld moest gesmeerd lopen. Sommige doden werden met de ogen open begraven om beter de weg te vinden, anderen kregen een geleidehond mee. Voedsel en drank voor onderweg, soms ook de (gedode) echtgenote en slaven. Nogal wat volkeren hadden hun eigen Styx, een stroom die doden van levenden scheidt. Geesten konden het wilde water niet over (in vroeger tijden ook voor levenden geen sinecure) maar kregen geld mee om de plaatselijke Charon te vergoeden voor de overzet naar het schimmenrijk.

Wie achterbleef moest stil zijn, weduwen mochten geen woord uitbrengen, zeker de naam van de overledene niet, anders voelde hij zich nog geroepen. Veiligheidshalve kreeg hij soms een andere naam of men veranderde zelf van naam voor de duur van de rouw. Dierbaren maakten zich onaantrekkelijk en onherkenbaar, schoren alle haar af, besmeurden zich met houtskool.

Geesten werden schaamteloos om de tuin geleid. Men verplaatste de deur waarlangs ze de woonst verlaten hadden of bracht het lijk naar buiten via een bres in de muur die vervolgens werd gedicht. Altijd met de voeten eerst naar buiten, dan ziet de geest het huis niet dat hij verlaat en zal hij het nooit terugvinden. Geesten zijn kennelijk niet van de snuggerste. Baar of kist werden een paar keer rond het huis gehold om de geest te doen duizelen. Dragers maakten omwegen en wisten hun voetsporen uit. Om hardleerse geesten tegen te houden werden wegversperringen opgeworpen: doornstruiken, water rond het graf, zware (graf)steen erop.

Voor alle zekerheid werden sommige lijken geblinddoekt, vastgebonden aan handen en voeten; naalden in de handpalmen om te voorkomen dat de geest iemand zou grijpen; ogen werden dichtgedrukt (wie met wijd open ogen sterft wil iemand meenemen) of dichtgesmeerd met vet. Bij zeer gevaarlijke doden werden pezen van armen en benen doorgesneden, benen en enkels gebroken, voeten achterstevoren gedraaid, een puntige paal door het hart gejaagd.

Frazer rept met geen woord over affectie, gemis of verdriet. Respect voor doden lijkt alleen op angst gebaseerd. Zoals veel van zijn tijdgenoten ging hij ervan uit dat hij de intenties en motieven van 'wilden' beter kende dan zijzelf.

Frazer was een huiskamergeleerde. Hij haalde zijn etnologische gegevens uit getuigenissen van ontdekkingsreizigers, missionarissen en ambtenaren en koppelde die, gerenommeerd classicus als hij was, aan gegevens uit de klassieke mythologie en de Europese folk-lore (volkswijsheid). Hij verbond alles met alles, cultuur en context deden er niet toe. Een comparatieve methode die toen erg in was. Men nam ook aan dat de menselijke psyche in wezen overal dezelfde is en zich volgens een evolutionair programma ontwikkelt. Wilden werden als een soort levende fossielen gezien, hun gedrag en gebruiken waren maar interessant als overblijfsel uit een primitieve fase.

Frazer bestudeerde als één der eersten religie niet langer als het woord gods maar als de neerslag van menselijke noden en behoeften. Zijn bekendste werk, The Golden Bough, een even briljant als speculatief overzicht van de religieuze evolutie van de mensheid, inspireerde talloze schrijvers en wetenschappers.

J.G. Frazer - The Fear of the Dead in Primitive Religion, Londen, 1933-36 (drie delen).

Gepubliceerd in De Standaard der Letteren van 5 juni 2003, in de reeks Zolderboeken en in Mores november 2003.